a raging bitch

In de categorie ‘dat lijkt wel een jaar geleden’ valt ook mijn semester aan Vanderbilt University. Ik denk er vaak aan, de laatste weken, vanwege alle vrienden en studiegenoten die hun uitwisseling vervroegd moesten afbreken.

Er valt heel veel te zeggen over het Amerikaanse onderwijssysteem, maar voor nu wil ik het laten bij mijn eigen academische ervaringen. Die waren best opzienbarend, voor iemand met een Utrechts referentiekader. Het begon al op de drempel van de kunstfaculteit. Cohen Hall had een imposante entree, met alles in marmer: vloeren, trappen en quasi-Corinthische zuilen. Boven waren de klaslokalen, bedompt en zonder ramen. Het maakte niet uit – we zaten veelal in het donker om de beamer zijn werk te laten doen.

Met professor Fischer bespraken we moderne kunst na 1945. Het was haar laatste jaar voordat ze met pensioen zou gaan, maar dat betekende niet dat ze haar aandacht al had laten verslappen. Ze stelde ons veel vragen, alsof ze niet zomaar al haar kennis cadeau wilde geven.

‘Sind Sie Deutsch?’ vroeg ze toen ik voor het eerst mijn mond opendeed.

‘Nein,’ stamelde ik, wat de zaak er niet duidelijker op maakte.

Dan was er professor Jones, die me deed afvragen hoe één mens zoveel kon weten. Zijn powerpoint bestond uit niets dan plaatjes. Op het bureau vooraan geen aantekeningen, enkel een mok water.

(Water in een mók, ja. Ik ben er nog steeds niet overheen, geloof ik.)

Als zijn vak een serie was geweest, dan had die uit één aflevering van duizend minuten bestaan. De man deed niets anders dan praten – na ieder college ging hij op pauze, de keer erna weer op play. Zo om het kwartier haalde hij heel diep adem, kuchte en nam een slok water. Qua postuur en gezicht deed hij me denken aan Cameron Tucker uit Modern Family. Ook zijn accent was vergelijkbaar zuidelijk. Franse termen vormden daardoor een obstakel. ‘Juste mileu werd ‘djoest miloe’, hij sprak over de ‘foelie burzjur’ (folies bèrgere). Het was niet het type man dat je ging vragen ‘of hij dat nog één keer kon herhalen’. Mij onbekende namen schreef ik dus fonetisch op, met een vraagteken in de kantlijn – een zorg voor later.

(‘Groow?’ bleek dan Jean-Antoine Gros te zijn.)

Wat me bij beide professoren opviel, was hoe duidelijk ze hun mening over kunstenaars lieten blijken. Fischer kende sommigen persoonlijk. De Cubaanse Campos-Pons werd door haar liefkozend ‘Magda’ genoemd. Ook Judy Chicago had ze meermaals ontmoet. Tijdens de bespreking van haar Dinner Party sluimerde er al wat venijn. Tijdens de vragenronde gaf de professor toe. ‘She can be a raging bitch,’ besloot ze haar college.

Jones alias Cam had zijn negentiende-eeuwse subjecten natuurlijk nooit ontmoet, maar toch leek hij hen te kennen. Gauguin (‘Goowgan’) was een arrogant stuk vreten, Degas een antisemiet. (Dat was overigens echt zo – wist ik niet.)  Over de Fransen had hij sowieso weinig goeds te zeggen, met hun steeds wisselende leiders en schijnheilige preutsheden. ‘They would paint naked women and call them nymphs, so it would be okay to stare at their boobs.’ Het weerhield hem er niet van hun werken te prijzen.

Misschien overbodig te vermelden, maar ik was dit alles niet gewend. In de Utrechtse colleges bleef het altijd bij de feiten. Uit de mate van detail kon je wel afleiden wat iemands specialisatie was, maar daaruit bleek slechts grote interesse. Geen favorieten, geen karakterbeschrijvingen. Geen kwaad woord, maar ook geen grote liefde.

Op Vanderbilt was er geen angst een stempel te drukken. Zo besloot professor Fischer de laatste paar weken enkel nog vrouwelijke kunstenaars te bespreken. ‘To restore the balance.’ Bij het zien van Degas’ Miss La La au Cirque Fernando zal ik altijd aan professor Jones denken. ‘I hate him. But it’s my favorite.’

nashville | liminal space

Het is tijd om te gaan, zo vertelt de campus mij. Auto’s worden volgeladen, de lobby staat vol koffers en steekwagens. Het terrein wordt steeds grijzer, nu de bladeren gevallen zijn en de studenten in rap tempo verdwijnen. Mijn kamer wordt leger vanwege de spullen die ik weggeef – te veel om mee terug te nemen. Het hokje waarin ik binnenkwam schijnt door de laatste resten decoratie heen.

Het afscheid is langgerekt: zeker twee weken van ‘goodbye dinners’, ‘When do you leave?’, ‘Don’t be a stranger!’

Soms leek mijn ervaring hier niet echt, slechts een bonus op het werkelijke leven. Er bestaan niet veel connecties tussen ‘hier’ en ‘daar’ – vaak leken ze enkel met elkaar in contrast te staan. Daarnaast was het een vorm van zelfbescherming – als iets niet echt is, hoef je er ook geen afscheid van te nemen. Met het gedag zeggen ontstaat echter een ander besef. In de korte tijd dat mijn leven overlapte met deze studenten, hebben we elkaar wederzijds beïnvloed. Soms veel, soms maar weinig. Maar hoe dan ook was het echt. Echt leuk, anders, gek, mooi, lang, kort, ver. Echt bijzonder. Dat is nu voorbij, maar gaat nooit meer weg. Ditmaal nauwelijks tranen, slechts een groot gevoel van dankbaarheid. Grateful. Ben ik toch wel veramerikaanst.

Nadat iedereen is vertrokken, heb ik nog een paar dagen. Ik blijf achter in een liminal space. Gedurende mijn tijd hier hield ik een lijstje bij, met nieuwe of mooie woorden die ik niet wilde vergeten.

‘Liminal space: the time between ‘what was’ and ‘the next’. It is a place of transition, a season of waiting, and not knowing.’

Nu weet ik meer dan niets. Ik weet wat er op me wacht thuis. Wie. Maar ik ben alleen in de transitie – niet meer het ander, nog niet het een.

‘What is ‘bye’ in Dutch?’

‘Doei.’

‘Doo-ey.’

Doei ochtendkrekels. Doei uitgaansleven dat al om tien uur ’s avonds begint. Doei iedereen die lekker oplet tijdens college, omdat ze aantekeningen maken op papier in plaats van een laptop waarop ze dan gaan webwhatsappen. Doei tater tots, doei clandestiene kat op de gang. Doei mensen die je een compliment geven over je kleding, als dat iets anders is dan een joggingbroek.

(‘You look so put together!

‘You look so stylish!’

‘You look só European!’)

Doei campus, dag dagelijkse boswandeling. Dag zon en je ondergangen. (Ze doen hier niet aan grijze luchten. Het is strakblauw, of roze.) Dag geur van schone was die warm uit de kelderroosters waait. Dag restaurants waarvoor mensen lachend een uur in de rij staan. Doei omelet station – ik wilde heus zelf ontbijt maken, maar vond het fijn dat jullie het voor me deden. Doei meal swipes waardoor je het idee hebt dat je nooit echt geld hoeft uit te geven. Doei magische band die al je afwas meeneemt. Doei Baseball Glove Lounge, doei Cohen Hall, dag Towers. Dag zuiderlingen die mij absoluut niet kennen, maar me toch ‘honey’ of ‘baby’ of ‘cupcake’ noemen. Doei liminal space – dag ander, hoi één. 

Dit was het veertiende en (voorlopig) laatste stuk over mijn tijd in Nashville. Je kan ze hier allemaal samen vinden. Bedankt voor het meelezen!

nashville | alma mater

De universiteit nam me onder haar hoede, de afgelopen maanden. Ze bood me onderdak, kookte en deed de afwas. Ze waste je lakens, als je daarvoor extra wilde betalen, tenminste. Ze poetste de wc’s en kwam kijken of mijn kamer wel netjes was.

‘The Residential Staff will be completing Health and Safety Inspections before we depart for Thanksgiving Break. This means that staff will enter your room!

A few things I want to reiterate before we all leave:

  1. WE WILL NOT BE OPENING ANY CLOSETS OR DRAWERS.
  2. Please do not have anything that would be considered a policy violation lying out on the tables or desks. (If you wouldn’t take it to your grandma’s house, it’s a policy violation.) REMEMBER: we will NOT be opening closets or drawers.
  3. According to policy, candles are bad. Please hide your candles, so I don’t have to take them.
  4. Just a reminder that we will NOT BE OPENING ANY DRAWERS.’

Verstop je alcohol en drugs, verberg je kaarsen – wat we niet kunnen zien kan geen kwaad.

De alma mater, zo wordt de universiteit vaak genoemd. Vanderbilt waakt over haar studenten als een moeder. Ze checkt of je wel gezond leeft, of je geen regels overtreedt en als je dat wel doet, behoedt ze je voor een strafblad – als het even kan, worden zaken met de campus police afgehandeld. Ze waarschuwt je dat je een flu shot moet halen en beschermt je tegen gevaar.

‘ALERT! A shooting has been reported near the Vanderbilt campus. Seek shelter immediately.’

Zeker eens paar maand krijg ik zo’n sms. De eerste keer keek ik gealarmeerd om me heen, om te constateren dat er niemand acht op leek te slaan. Ik dacht aan achttien maart, toen heel Utrecht op slot ging vanwege schoten in de tram. Zelfs ’s avonds, de stad veilig verklaard, waren de straten surrealistisch verlaten. Hier rekenden mensen hun eten af, liepen ze van of naar hun kamer.

Alles went.

Regelmatig bel ik met mijn echte moeder, zowel op goede als mindere dagen. ‘Ik voel me soms een beetje opgesloten. Alsof een deel van mijn autonomie is weggenomen.’ Ik hoorde haar even nadenken. Tenslotte was ik toch in mijn eentje naar een ander continent verhuisd. Maar vrijheid kent vele voorwaarden. Vrijheid is dronken naar huis fietsen zonder je al te veel zorgen te maken. Vrijheid is kunnen kiezen. Vrijheid is openbaar vervoer, een trein die me in dezelfde week naar Eindhoven, Amsterdam en Leiden rijdt. Vrijheid is de weg weten. Vrijheid is je veilig wanen zonder pepperspray bij je te dragen. Vrijheid is zelfstandig zijn. Vrijheid is de deur uitstappen en wel zien waar je eindigt. 

Hier kan je na vier jaar de campus verlaten zonder dat je een ei kan bakken. Hier hoop ik dat het stoplicht niet te lang op rood staat als ik op straat ben na zonsondergang. Hier moet je ergens heen – met een plan, en een taxi.

nashville | het script van beschaafdheid

Het is nog rustig in de eetzaal terwijl ik mijn French toast soldaat maak. Naast me is al wel een geanimeerd gesprek gaande.

‘Hi lovely, how are you doing?’

‘Wonderful, thank you! How are you?’

‘Perfect. What are you eating?’

‘Some oatmeal. It’s fabulous here, have you tried it?’

‘No, actually – that does look amazing! So what time is your first class today?’

‘It’s at ten.’

‘Oh, so you’re up early, that’s great!’

Ik denk aan thuis.

‘Hee.’

‘Hee.’

Ik mik wat yoghurt in een bakje.

‘Ik ga dit even in bed opeten.’

‘Doe dat meid.’

Amerikanen hebben het babbelen tot een hogere kunst verheven – hier in het zuiden al helemaal. Dat is op zich geen nieuws, maar toch heeft het me vaak verbaasd. Werkelijk iedereen vraagt hoe het met je gaat, van docenten tot de caissière bij de Kroger. Het is een uitgebreidere vorm van hallo, die niet per se te maken lijkt te hebben met interesse. Het is eerder een bevestiging dat je weet hoe je te gedragen. Of je er nu chagrijnig bij kijkt of gewoon verder loopt tijdens zo’n miniconversatie op straat  – je hebt het in ieder geval gevraagd.

Het is een script dat ik nog niet meteen begreep. Wat zeg je bijvoorbeeld tegen een dokter met die vraag?

‘How are you?’

Fantastisch, daarom ben ik hier ook?

Niet alle antwoorden zijn sociaal geaccepteerd. ‘I’m okay,’ zei ik vaak, totdat een medestudent me daarop eens bezorgd aankeek. ‘Just okay?’ Voor mij betekent dat… Ja, oké. Gewoon, prima, niets aan de hand. Zij vroeg zich waarschijnlijk af of ik net slecht nieuws had gekregen. ‘Fine’ kan je ook beter vermijden, ‘good’ is een twijfelgeval. Met ‘great’, ‘perfect’ of ‘wonderful’ zit je altijd veilig.

Dit script van beschaafdheid maakt het soms lastig iemands intentie te achterhalen. De eerste paar dagen hier was ik overdonderd door de hoeveelheid telefoonnummers die ik had verzameld. Meestal ging dit gepaard met een uitnodiging om nog eens iets te doen samen, maar daar kwam vaak genoeg niets van terecht. Het was dus zaak uit te vogelen wie er echt met me wilde lunchen, of dat puur uit beleefdheid had gezegd.

Ik snap nu beter wat er bedoeld wordt met Hollandse directheid. Ik zou nooit tegen iemand zeggen dat we vast nog eens afspreken, als ik toch al weet dat het niet gaat gebeuren. Liever onbeleefd dan oneerlijk. Toch heb ik wel geleerd het script niet al te vaak te doorbreken, omdat dit simpelweg niet wordt gewaardeerd.

Eén uitzondering staat mij bij. Het was een vrijdagavond en ik liep terug naar mijn kamer. Op de gang kwam ik een meisje tegen dat ook op de elfde woonde. We hadden ons al eens aan elkaar voorgesteld, en wat later was ik erachter gekomen dat ze goed bevriend was met een klasgenoot van me. Ik sprak haar daarop aan, we kletsten wat.

‘Should we exchange numbers?’ vroeg ik na een minuut of vijf.

‘Sure. Let’s take the plunge,’ zei ze.

Ik proefde een wat bittere ondertoon en vroeg wat ze bedoelde.

‘Oh you know…’ Ze twijfelde. ‘It’s such a cliche to do that and then never meet up again. But it doesn’t have to happen!’ voegde ze er haastig aan toe.

‘Well, if you already have enough friends, that’s totally fine,’ zei ik in een opperst directe bui. (Daarbij was ik een beetje aangeschoten.) Maar ik meende het ook.

Ze keek me geschrokken aan en moest vervolgens hard lachen. Ik tikte mijn nummer in haar telefoon, zij deed hetzelfde bij die van mij. We hebben elkaar nooit meer gesproken.

nashille | een zes zonder stress

Op weg naar een vriend kom ik twee astronauten tegen. De een loopt met onzekere passen door de schemering, de ander zweeft op de schouders van haar vader. Het is 31 oktober: Halloween. Het is eigenlijk al twee weken bezig, met feestjes in huiskamers en bij verenigingen. ’s Avonds aan de seltzer, ’s ochtends brak in college.

Vandaag verdween een van mijn medestudenten plots naar de gang. Tien minuten later kwam ze terug – ogen rood, kauwgom in haar mond. Ze probeerde het nog even. Uiteindelijk verliet ze in tranen het lokaal, iets stamelend over een tentamen dat ze nog moest maken.

Ze kon niet op medeleven rekenen.

‘That was so embarrassing. She has to grow up, act professional,’ sputterde klasgenoot Chelsea tijdens de lunch. Ik mompelde dat ik geen energie had om me op te winden over andermans gedrag. Chelsea draaide bij, een kwartslag.

‘I think I’m just mad because I feel the same way, and I did manage to behave myself.’

Blijkbaar had ook zij die ochtend haar maag geleegd tijdens college. Nu zat ze stralend tegenover me.

Work hard, play hard, dat is het streven.

Maar langzaam kwam ik erachter wat dat betekende. Wekelijks tailgaten: indrinken voor de football game. Als de wedstrijd om elf uur ’s ochtends begint, gaan de flessen om half zeven open. Een boterham met pindakaas erin en gaan. Het betekent dat de bieb nooit gesloten is. De meeste studenten zitten met hun neus in de boeken. Anderen laten hun hoofd erop rusten: ze doen een dutje aan hun bureaus, omdat ze nog niet volledig wilden opgeven. Het betekent in september al op zoek gaan naar een zomerstage voor volgend jaar. Het betekent geen double, maar een triple major.

Ik wist niet meteen hoe ik mezelf tot dit alles moest verhouden. Ik kan toch niet hard worken én hard playen? Hoe zit het met hard om negen uur in bed liggen en drie afleveringen Queer Eye kijken? Hard op road trip gaan en opzondagavond helemaal gaar terugkomen, zonder energie om nog opdrachten te maken? Hoe zit het met hard je les skippen omdat je een baaldag hebt? Hard twintig minuten onder de douche staan huilen met heimwee?

Work hard, play hard. Dat betekent dat je mail krijgt over een medestudent die is overleden. While the official cause of death has not been determined, police at this point do not expect foul play.’

‘What does that mean? Was it an accident?’

‘Oh, no,’ zegt Chelsea, bijna nonchalant. ‘It was suicide.’

Ze bedoelt het niet gevoelloos, verzekert ze me. Het gebeurt alleen vrij vaak. Een paar keer per jaar. De mail is tekenend: een indrukwekkende lijst met prestaties, maar geen doodsoorzaak. Zelfs als je er niet meer bent, is dat je eer te na. Maar de hele campus weet het.

De vraag die ik hier vaakst krijg, gaat over de verschillen. Wat is er anders waar ik vandaan kom? Volgens mij is de mentaliteit het voornaamste. Ik leg dan uit wat ‘the culture of six’ betekent.

(‘The culture of sex?’

‘Yes. Because we have double beds, and no roommates, we have a lot more sex than you guys do.’)

De zesjescultuur, dus. Liever een zes zonder stress – je weet hoe dat gezegde gaat.

nashville | de paskamer

En dat was oktober. Een maand vol tentamens, repetities in de avonden; ik speelde mee in een toneelstuk. Theater vormde de brug tussen ‘net gewend’ en ‘bijna weer terug’.

Wanneer woorden je wapen zijn, is het een vreemde ervaring om met je mond vol tanden te staan. Het gebeurde nogal eens, de afgelopen maanden. Me verstaanbaar maken is eenvoudig genoeg – het gebabbel van alledag vraagt niet al te veel van me. Toch voel ik me regelmatig beperkt door de taal. Ik gebruik nou eenmaal graag woorden als ‘bewonderenswaardig’ of ‘gewaarwording’. In het Engels rolt zoiets niet zomaar mijn mond uit.

Daarnaast heb ik simpelweg meer tijd nodig om mijn gedachten te vertalen. In de tweede week hier stelde een professor me een vraag op naam. Ik schrok enorm – het was alsof ik in een paskamer stond en opeens het gordijn werd opengedaan. ‘Ik ben nog niet klaar!’ wilde ik roepen. ‘Ik ben nog niet in staat iets zinnigs te fabriceren dat jij kan verstaan.’

Het lijkt eenvoudiger om een script te hebben dat de tekst voor je bepaalt. Dat bleek toch niet waar.

Bepaalde woorden voelen raar in mijn mond. Dik, papperig. Het Engels bevindt zich vooraan, bij mijn lippen, op het puntje van mijn tong. Het is alsof de spieren daar nog niet ver genoeg ontwikkeld zijn om bepaalde geluiden te produceren. Het zit hem in de schakelingen: van de ‘d’ naar de ‘th, van ‘sci’ naar ‘ti’.

En soms weet ik het gewoon niet. Abrasive, regal, conscientious – moest ik even opzoeken. Of ik vraag het.

‘In this scene I use the word ‘splendiferous’. What does that mean?’

‘Oh, nothing, actually. We made that up.’

Zoals elk woord ooit is bedacht, natuurlijk. Deze week werd het me duidelijk dat iedere taal in feite slechts een verzameling geluiden is. De eerste voorstelling stond op het punt te beginnen. In de kleedkamer stuurde ik nog een berichtje naar een vriend van thuis. Vervolgens wilde ik iets vragen aan mijn medespelers.

‘Hoe laat moeten we eigenlijk beneden zijn?’

Ik sloeg mijn hand voor mijn mond in een poging het gordijn van de paskamer te sluiten, maar het was al te laat. Katie, Katie en Grace keken me verbaasd aan en barstten in lachen uit.

Humor in een tweede taal kan lastig zijn. Maar als het niet werkt om een grap te vertalen, kan je hem dus ook gewoon in het Nederlands maken.

nashville | wennen en missen

B7B6B2D2-2AE9-4A6B-A2A5-D9345A9468AD.jpeg

Vanaf het moment dat ik overwoog op uitwisseling te gaan, tot de dag van mijn vertrek was ik bang voor het missen – en dat het niet voorbij zou gaan. Al na het eerste facetimegesprek met het thuisfront bleek dat niet waar. Dit kon ik aan, zeker voor een half jaar. Toch bleef ik voorzichtig. Vooral ’s avonds was ik op mijn hoede voor heimwee die zich mogelijk in het duister schuil zou houden. Als voorzorgsmaatregel zorgde ik voor constant achtergrondgeluid – heel wat avonden ben ik met Jinek in slaap gevallen. Maar de slaap kwam gewoon, net als thuis, vaak zelfs sneller. Inmiddels is in Nederland de dag vaak al aangebroken als mijn hoofd het kussen raakt. Het resulteert in een fantastische nachtrust – het voelt veilig, in slaap vallen met de gedachte dat er mensen wakker zijn die ik kan bereiken.

Wat betreft de dagen: die zijn meestal vol genoeg om me niet druk te maken over wie in Nederland waar is en hoe graag ik daar ook zou willen zijn. Soms overvalt het me even, als ik opeens bedenk ik sommige mensen pas in januari weer in mijn armen kan sluiten. Maar appjes en spraakmemo’s voldoen over het algemeen om het missen te dempen. Het gemis dat wel op de voorgrond treedt, beperkt zich dan ook meer tot oppervlakkige zaken. Zoals daar zijn:

Een nachtkastje.

Een tweepersoonsbed. Vooral de gecombineerde afwezigheid van deze twee maakt het leven lastig – ik kan mijn spullen niet buiten en niet in mijn bed laten, waardoor ik geregeld met mijn hoofd op een laptop in slaap val.

Een douche zonder douchegordijn. Douchegordijnen zijn de smerigste dingen op aarde, met hun neiging om statisch tegen je aan te plakken. Helemaal als je de douches met zo’n vijftien vrouwen moet delen.

Brood. Doen ze hier niet aan, Amerikanen eten alleen maar bagels, volgens mij. In de supermarkt kan je wel brood krijgen, maar dat verbleekt bij Liefde & Passie van Albert Heijn.

Daarop voortbordurend: supermarkten op normale afstanden. Oh, en de bioscoop.

Gezellige ruimtes om in te niksen. Dat wil zeggen: met een fijne bank en zonder tl-licht.

Herfst. Slaan ze hier over. Het is nog steeds vijfendertig graden en ik begin te vermoeden dat het het straks binnen een dag winter zal zijn.

Mensen die ik kan knuffelen of gewoon tegenaan kan hangen zonder dat het raar is, omdat ik ze pas twee dagen ken. Amerikanen zijn minder knuffelig dan ik had verwacht.

Naast het missen is er een tegengestelde beweging gaande: het wennen. Dat betekent weten hoe lang het lopen is naar mijn lessen, ofwel tot hoe laat ik uiterlijk in bed kan blijven.

Niet meer constant mijn spullen kwijtraken omdat alles langzaam maar zeker een vaste plek heeft gekregen.

Iemand mijn naam horen roepen terwijl ik naar mijn les loop of in de rij van de dining hall sta.

Het schema van de dining halls kennen zodat ik op de goede dagen kan komen opdraven voor Tortellini Tuesday of Pho Friday.

Een favoriete douche hebben en verontwaardigd zijn als die bezet is, of vies gemaakt.

Een balans vinden in mijn kleding, voor het woestijnheet van buiten versus het aircokoud van binnen. (Wat het beste werkt zijn ofwel bedekte benen, ofwel lange mouwen.)

De weg worden gevraagd en het weten.

Het lokale vervoermiddel gebruiken. Ik heb geen Prius gekocht, maar maak wel graag gebruik van de elektrische rental scooters. Wanneer ik over de stoepen zoef, voelt het wennen ultiem geslaagd.

nashville | zomaar

Naast een kerk, bioscoop en politiebureau heeft de campus ook een eigen sportcentrum, voor diegenen die willen squashen, basketballen of zwemmen. Ik had wel behoefte aan een middagje gewichtloosheid.

Er is nog één baan vrij in het binnenbad, bouwjaar 1970. De rest wordt bezet door een diverse groep mensen, van eerstejaars tot praktisch bejaard. Ze zien er stuk voor stuk uit alsof ze hier vaker komen. Ik ben de enige zonder badmuts of zwembril. Het gevoel van mijn haar dat door het water glijdt biedt me iets van zeemerminnennostalgie – terug naar de tijd dat ik dat nog kon zijn, in de zee of zelfs in een badkuip. Dan maar iets minder aerodynamisch. Ik doe de schoolslag, of iets wat daarvoor door moet gaan, en voel me lichtelijk bezwaard onder het oog van de badmeester(es?). Vanaf een hoge stoel speurt ze het water af op potentieel gevaar. De schoonheidsprijs zal mijn techniek niet krijgen, maar blijven drijven lukt best prima.

Naast me zwemt een uiterst gestroomlijnd meisje. Na duizend baantjes doet ze oefeningen aan de badrand: sit-ups, side planks, squats. Het is aan haar af te zien: een marmeren lijf, hard en glad. Alleen de kleur wijkt af, verraadt dat haar training geregeld buiten plaatsvindt. Ook daar moet een badpak het standaard tenue zijn – de zon heeft de bandjes op haar rug gebrand.

Aan mijn linkerkant zwemt een team, te zien aan de identieke badmutsen met schoollogo. Tijdens de pauzes tussen vlinderslag en borstcrawl nemen ze grote slokken water uit grote flessen, de wangen rood. Waar ik een uurtje kom dobberen, zijn zij hier met een doel gekomen.

Zo lijkt alles hier intentie te ademen, veel meer dan ik gewend ben. De eerste weken zijn vol toespraken, waarin nieuwe studenten verteld wordt dat niets vanzelf gaat. ‘You have made your decision on where to go to college. The next step is to decide how you want to go to college.’ Wat doet een major voor je baankansen, kan je beter vrijwilligerswerk of een stage doen? Is een fraternity tijdverspilling, of biedt het je waardevolle connecties? Weegt een half jaar in het buitenland op tegen studievertraging?

Wat zijn de kosten, wat zijn de baten? Geld zal zeker een rol spelen in de mentaliteit, gezien het collegegeld van bijna vijftigduizend dollar per jaar. ‘Its an investment, like buying a house,’ zegt mijn Australische vriend Paul, terwijl we op een grasveld naar een van de preken luisteren. Je jaren hier moeten het waard zijn, letterlijk. ‘You can skip out on two lectures this semester,’ vertelt een van mijn docenten op de eerste dag, ‘but I wouldn’t do it, because they cost $300 each.’  Vanderbilt is geen Ivy League school, maar behoort wel tot de top twintig van Amerika. Voor sommigen is het een droom om hier naartoe te mogen, voor anderen is het een safety school. Hoe dan ook is het hard werken om binnen te komen. Misschien komt het daardoor dat weinig hier ‘zomaar’ gebeurt, ‘gewoon’.

Ook vanuit de universiteit wordt druk gevoeld – alles om het de studenten naar de zin te maken. De docenten houden office hours, waarin je kan binnenlopen voor advies over je paper of tentamen. Een aantal van hen zetten hun telefoonnummer in de syllabus, zodat we met vragen ook kunnen bellen. Er is geld beschikbaar voor studenteninitiatieven, er zijn resources te over. Voor elk probleem, elke vraag lijkt een instantie te bestaan.

Het is een plicht, maar ook een recht om er het maximale uit te halen. Tijdens de eerste weken kan je nog van vakken wisselen, mocht je niet tevreden zijn met de lesstof of de docent. In volle klassen wordt geregeld nog een stoel bijgeplaatst, als het je gelukt is jezelf van de wachtlijst af te praten. Studenten mailen hun verzoeken naar de docent, of gaan gewoon langs om te kijken wat er geregeld kan worden. Het wordt niet altijd gewaardeerd, maar dat deert hen niet – het is het proberen waard.

Ergens in week twee beland ik tijdens de lunch naast een paar eerstejaars. We praten over hun plannen voor het aankomende semester. Een van hen wil misschien ook wel bij het zwemteam. ‘That are going to be a lot of early mornings, then,’ zegt een ander, doelend op de trainingen van zes tot acht – a.m. Het geeft haar niets, ze is het gewend: op de middelbare heeft ze dat ook een paar jaar gedaan. ‘It was awful. But I managed.’ Ik vertrek voor mijn volgende les, maar kan het niet laten ze een advies te geven. ‘Don’t forget to have fun.’

Ik heb het hen nog niemand horen zeggen.

Zelf ben ik hier geen vier jaar, maar slechts een paar maanden. Ik ben dus zeker van plan om een aantal dingen ‘zomaar’ voor de lol te doen. Ik moest wel even bepalen of ik dan ook tevreden zou zijn met een zeven, in plaats van een negen als streven. Daarover later meer!

nashville | de ongeschreven regels

Tijdens mijn eerste les op Vanderbilt was ik naast een ADHD’er gaan zitten. Tenminste, dat is wat ik dacht – gedurende het college van vijftig minuten bewoog er steeds minimaal één lichaamsdeel van hem in een onrustig ritme op en neer. Het begon met zijn knie, daarna zijn voet, duim en terug naar de knie. Soms trilde de grond lichtjes mee, alsof er ergens in de verte een trein voorbij kwam rijden.

De kunstfaculteit zag eruit als een tempel uit de Griekse oudheid, inclusief zuilen en marmeren trappen (al weet ik van die laatste niet of ze die in Athene ook hadden). De lokalen waren echter heel normaal – een beamer en een stuk of twintig stoelen, met een half bureautje aan de rechterkant geplakt. Wie links was, had het hier lastig. Drie keer per week zou ik college over Moderne en Hedendaagse kunst volgen, ijverig meeschrijvend omdat de dia’s enkel uit afbeeldingen bestonden.

Terwijl de professor Cézanne besprak, zag ik bij mijn buurman de spanning opbouwen. Bij Picasso had hij het gehad – in een vloeiende beweging trok hij zijn lange lijf uit het krappe zitje. Hij pakte zijn bijna lege beker waar ijskoffie in had gezeten en liep ermee naar de voorkant van het lokaal. Daar gooide hij het in de prullenbak, waarna hij weer ging zitten.

Ik verwachtte dat de professor raar op zou kijken, misschien zelfs een opmerking zou maken over waar hij precies heen dacht te gaan. Niets van dat alles. Dit zou de weken erna nog constant gebeuren: studenten die midden in het verhaal van de docent opstaan om naar de wc te gaan, water te halen of in het geheel de zaal te verlaten. En zo zijn er wel meer ongeschreven regels.

Neem het fenomeen ‘participatiecijfer’. In Utrecht kan je in principe ieder werkcollege apathisch voor je uit staren zonder dat daar consequenties aan verbonden zijn. Oké, iedereen vindt je irritant en raar, maar je cijfer gaat er niet door omlaag. Hier is het anders geregeld: je krijgt punten als je überhaupt aanwezig bent en daarnaast houdt de professor in de gaten of je wel actief meedenkt. Het is veelal je eigen verantwoordelijkheid om dit te laten blijken.

Die eerste week was ik verbaasd over de vurigheid waarmee handen omhoog schoten wanneer er een vraag werd gesteld. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was om binnen een seconde je gedachten op een rijtje te krijgen ten aanzien van, zeg, analytisch versus synthetisch kubisme. Ik heb hier inmiddels een theorie over ontwikkeld. Sommige studenten bedenken niet per se van tevoren wat ze eigenlijk willen zeggen. Ze beginnen gewoon met praten en kijken wel waar ze uitkomen. Soms lukt dat heel aardig. Op andere momenten is het lastig het daadwerkelijke punt te maken. Een betoog kan dan eindigen met: ‘Yeah, so, sort of…’ ‘That’s an interesting thought,’ zegt de professor dan, en gaat verder met haar verhaal.

Een andere manier om je goede wil te laten blijken is door in te haken op het commentaar van een medestudent. Hiervoor worden verschillende phrases gebruikt. ‘Going off of that’, ‘adding on to that’, ‘bouncing off of that’, ‘building off of that’ en mijn favoriet: ‘piggybacking off of that’. Het daadwerkelijke verband blijft regelmatig uit. Maar die punten zijn weer binnen.

Verder opmerkelijk: de docent die ons in de syllabus verzocht geen parfum naar zijn les te dragen, want daar kon hij niet tegen. De neuroscience professor die elk college begint met keiharde muziek, afwisselend van ‘Take it easy’ bij een moeilijk hoofdstuk tot ‘Serotonin’ als we het over neurotransmitters hebben. En de docente die me appte, twee weken na het begin van de lessen. ‘Just checking in to see if you are doing okay, since you’re so far away from home. If I can help you with anything, just let me know.’

Als je je afvraagt hoe het met me gaat: livin’ and learnin’, zoals ze dat hier zouden zeggen. Ik schreef eerder al over de t-shirtcultuur die hier heerst en de oriëntatieweek vol triviale vragen, mocht je dat gemist hebben. Oh en laat je niet misleiden door mijn snedige verhalen – ik begeef me hier tussen een heleboel slimme, hardwerkende (en lieve!) mensen.

nashville | met je principes op de borst

Voor een paar dagen woonde ik op een haast lege campus. Mijn verdieping was verlaten, op een sporadische schoonmaakster na. Ik hoefde niet te wachten op de lift, er was geen rij in de kantine, maar pas met de aankomst van andere studenten begint Vanderbilt te leven. Het blijkt een divers gezelschap, anders dan de overwegend witte universiteit die ik uit Nederland ken. In andere opzichten is het juist een uniforme groep – en dat mag je letterlijk nemen. De meesten van hen zijn in een standaard tenue uit te tekenen: sneakers, shorts en een t-shirt. Natuurlijk zijn er ook meisjes in jurken, jongens in overhemden, maar ze zijn niet in de meerderheid. Over het algemeen zien de studenten hier eruit alsof ze naar de sportschool gaan, of net zijn geweest.

(Ik heb één keer de fout gemaakt het te vragen. ‘Did you have a nice work out?’ Dat gebeurt me niet nog eens.)

Een ontdekking die ik deed: elk shirt moet iets betekenen. Waar ik doorgaans opteer voor zwart, misschien een printje als ik in een gewaagde bui ben, moet er hier tekst op staan, of op z’n minst een symbolisch teken.

Toon me je t-shirts en ik zeg je wie je bent. Move in crew, freshman mentor, Vanderbilt student. Je zou zeggen dat dat laatste wel duidelijk is als je überhaupt op de campus rondloopt, maar zo werkt het niet blijkbaar. Het helpt dat je voor elke minimale prestatie een t-shirt krijgt uitgereikt: als je komt kijken bij een voetbalwedstrijd, aan het einde van de oriëntatieweek. ‘You made it,’ je hoort erbij.

Supporter van het footballteam, lid van de literary society, class of 2020. Thuis moet je raden in welk jaar iemand zit. Hier loopt men rond met identiteit, interesses en principes op de borst. Ook de bestickerde laptops en waterflessen verkondigen een duidelijke boodschap: dit is waar ik voor sta.

(Ik moet denken aan de spijkerjasjes die ik met mijn jaarclub liet maken. Er mocht absoluut geen jaartal of verenigingsnaam op staan – we wilden ze nog wel ‘gewoon’ kunnen dragen.)

Donderdag was het voor ons newcomers tijd om een keuze te maken. In een immense sporthal hadden zich alle denkbare clubs verzameld om een goede eerste indruk te maken op een stuk of zestienhonderd transfers en eerstejaars.

(De hal zelf, bekleed met meters en meters aan plastic gras, droeg daar niet echt aan bij.

‘It smells like feet, aldus een van mijn nieuw verworven vrienden. Ze had gelijk.)

Lichtelijk overweldigd baande ik mijn weg langs de tafels, terwijl me steeds dezelfde vraag gesteld werd:

‘Do you like math/puppies/God/…?’

Vul maar in – voor alles een club. Lacrosse, roeien, frisbee. Mock trial, robotics, trivia. Women in Computing, African Student Union, Europeans in America. Allemaal hadden ze snacks en goodies die je mee kon nemen. Maar geen t-shirts – die moest je verdienen.