nothing but words

We moesten een paper schrijven over een kunstenaar en mochten daarin ‘heus wel iets vinden’, aldus de docent. ‘Dat vind ik altijd zo eng,’ deelde een medestudent op mijn scherm. Daar sloot ik me bij aan. Wanneer je mij persoonlijk kent, zal je weten dat ik heus geregeld mijn mening laat blijken, maar binnen de kunstgeschiedenis ben ik daar niet bepaald op getraind. De eerste twee jaar waren we vooral bezig met theorieën tot ons nemen, om die op het tentamen weer op te kunnen lepelen. Daarnaast waren er vele afbeeldingstoetsen – maker, titel, jaar, en dat na een week weer vergeten. We schreven ook wel papers, maar daarin diende je bij de feiten te blijven.

Een mening, daar kon je niets mee.

Soms werd zelfs uitdrukkelijk verzocht hem thuis te laten. ‘THIS IS NOT A COURSE IN ART APPRECIATION’, schreef een docent eens in de syllabus. (Verder vroeg hij ons geen parfum te dragen naar zijn college, want daar kon hij ook niet tegen.)

Het had me wel leuk geleken, dat ik op een tentamen was verschenen en me werd gevraagd: wat vind je er eigenlijk zelf van? Hoe interpreteer je dit werk? Doet het je iets, en wat dan?

Buiten mijn studie proef ik nog minder vertrouwen in de eigen mening, wanneer het op kunst aankomt.

‘Ik heb het idee dat ik wat mis,’ hoor ik geregeld.

‘Met jou wil ik wel mee naar een museum. Misschien snap ik het dan nog een beetje.’

‘Het doet me niks,’ zei een collega heel voorzichtig,

Begin dit jaar was ik op een diner waar een date voor mij was uitgenodigd. We kenden elkaar nog niet, dus bij het eerste biertje vroeg hij wat ik deed. Toen ik ‘kunstgeschiedenis’ zei, zag ik hem enigszins in paniek raken. Moest hij het dáár over gaan hebben? Had hij maar niets gevraagd.

Kunst is er om begrepen te worden, lijkt het gevestigde idee. Er wordt al eeuwen over gepraat, geschreven, gediscussieerd, gezeverd, en vrijwel altijd passeert die vraag: wat betekent dit? Als student kunstgeschiedenis vind ik dat prima, maar het heeft ook z’n weerslag op de argeloze museumbezoeker. Naarstig gaat hij op zoek naar dé interpretatie, om zo geregeld meer tijd te besteden aan het lezen van informatieborden, dan aan het bekijken van de werken waar hij tegenover staat.

Het is een paradox met een afschrikkende werking: iets moeten begrijpen dat op eindeloos veel manieren begrepen kan worden. Zo nu en dan vergaat het plezier mij ook,  wanneer ik om half tien ’s avonds nog een betoog zit te lezen van een theoreticus wiens woorden ik zowel vrij cryptisch als vrij stellig vind. Omdat kunst ook bestudeerd wordt als een wetenschap, lijkt het soms alsof er wél een alles verenigende waarheid bestaat, een zienswijze die het allemaal begrijpelijk zal maken. Het duurde even voor ik doorhad dat die theorieën vaak ook maar meningen waren – anders had het wel exacte wetenschap geheten. Natuurlijk zijn die meningen beargumenteerd, en zijn ze niet voor niets doorgedrongen tot vrijwel ieder kunstcollege. Maar ze spreken elkaar ook tegen. Zo start de moderniteit bij Manet, nee, Cézanne, misschien Picasso of toch Duchamp.

Laatst las ik een theorie van Jacques Rancière, die als volgt eindigde:

I am aware that of all this it might be said: words, yet more words, and nothing but words. I shall not take it as an insult.’

De beste man steeg direct in mijn achting.

de parade

Paradebingo2

Met 1 september viel het doek voor een zomer aan evenementen. Ik was niet al te bedroefd, aangezien ik nergens op gerekend had. Noem het pessimistisch, maar de afgelopen maanden werkte dat best goed.

Ook theaterfestival de Parade gaat niet door. Twee zomers werkte ik er, voor het eerst in 2017, op het Museumplein in Rotterdam. Ik had me aangemeld bij Team Kassa, wat een ietwat mutserige reputatie bleek te hebben – waarom weet ik eigenlijk nog steeds niet. De echt coole types stonden achter de bar, of bij de snoepkraam. Ik beneed ze niets – zowel de wijn als de winegums hadden een grote aantrekkingskracht op wespen. Bovendien zaten wij droog als het regende – en dat deed het, daar in Rotterdam – en mochten we gezellig met de bezoekers kletsen. Er gingen vele post-its doorheen, waarop ik uitgebreide planningen voor hen maakte – die voorstelling uitverkocht op dat uur en deze liever niet als eerste, en ook nog ergens tijd om te eten.

Het werk werd na een tijd wel wat voorspelbaar. Ik had een mentale bingokaart, die vooral in de weekenden snel volraakte.

(Voor het gemak heb ik ze even visueel gemaakt.)

Paradebingo3

Ook waar mensen voor kwamen, kon ik steeds beter inschatten.

Twee Rotterdamse vriendinnen: Conny Jansen Danst.

Een man alleen: experimentele voorstelling waar het verder geen storm liep.

Drie veertienjarige jongens: Rundfunk. Groep dertigjarige mannen rechtsreeks van kantoor: dito.

Rosédrinkers – fles in de hand, glas op mijn balie: ‘iets wat overdekt is’ als het regende.

Vijf giebeltieners: ‘die ene voorstelling met die jongen die ook in die ene film speelde’.

Het leukst vond ik de bezoekers die nog geen flauw idee hadden. Sommigen waren nooit eerder geweest en gaf ik de Parade 101 – daar kan je lekker eten, in die tenten is dus theater en de zweefmolen is niet alleen voor kinderen. Maar ook vaste gasten lieten zich graag adviseren door een kassameisje. Op zich niet gek, want wij hadden veel al gezien. Dat was de deal van de Parade: je werkte voor een t-shirt en lekker eten, plus een bedrag dat direct werd opgemaakt aan bier, middernachtelijke tosti’s en Martini’s. In ruil daarvoor mocht je gratis naar de voorstellingen. Bij Team Kassa was dat ook wel de bedoeling: je moest een verhaal hebben voor bezoekers, en de beschrijvingen in het programmaboekje waren niet altijd afdoende.

We gingen allemaal wel eens naar een voorstelling die niet per se bovenaan ons lijstje stond, zodat we onze ervaringen konden delen. Tel daarbij op dat je soms op rare tijden werkte en dat populaire voorstellingen regelmatig uitverkocht waren, en je zult begrijpen dat ik van allerlei genres wat heb meegekregen. Zo zag ik mimevoorstellingen en een Duits riddersprookje dat eindigde met een nummer van Beyoncé. Ik zag jeugdtheater over dode dichters en een hiphopversie van Van den Vos Reynaerde. Ik had er niets van willen missen.

Paradebingo1

Wij kassameisjes mochten suf lijken, maar ik voelde me juist machtig, met mijn kleine maar wezenlijke invloed op de kaartverkoop. Wanneer mensen vroegen om een aanrader, tipte ik makers die me met vindingrijke verhalen hadden verrast, maar het van naamsbekendheid niet moesten hebben. Niet zelden hadden zij ook een groot Paradehart, wat betekende dat er voor medewerkers altijd plaats was in hun tent. Desnoods op de trappen, of het toneel. In ruil deed ik extra mijn best om hun voorstelling onder de aandacht te brengen. 

Soms hielden bezoekers een slag om de arm. 

‘Niet té raar, hoor.’

‘Misschien is dat toch niet zo mijn ding.’

Vaak zochten ze iets herkenbaars – iets wat leek op een voorstelling van het vorige jaar, of in een genre dat lekker duidelijk was. Hoewel ik dat begreep, heeft de Parade me ook laten zien hoe verhalen op de rand van dat herkenbare – of iets daarbuiten – verwondering kunnen veroorzaken. Het onbekende heeft veel te bieden. Dat blijkt des te meer nu de dagen vaak op elkaar lijken; wat zou ik me graag laten verrassen in een theatertent.

De Parade kan dit jaar helaas niet doorgaan, maar ik heb mijn toegangskaart voor volgend jaar al gekocht! Mocht je hen een warm hart toedragen, dan kan je dat ook doen via deze link. De Parade komt volgend jaar naar Eindhoven, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Amsterdam. 

please do not touch

IMG_8779Twee maanden geleden overtrad ik de regels in het Stedelijk Museum Amsterdam. Zo voelde het althans, toen ik met een ferme slag een kunstwerk in beweging bracht. We’ll See How All Reverbarates van Carlos Amorales vult een gehele zaal, als een bovenmaatse mobile waaraan tientallen gongs bevestigd zijn. Met een klopper kan je ze beslaan. Het mag dus, maar toch maakte een kinderlijk enthousiasme zich van mij meester: een kunstwerk aanraken en ook nog eens de museale stilte doorbreken. Het voelde machtig: zonder mij was dit werk stil en dus incompleet.

Onze behoefte tot aanraken manifesteert zich duidelijk bij kinderen, zeker in musea waar dit niet is toegestaan. Ouders sprinten er achter hun kroost aan, houden plakkerige handjes op afstand en preken regelmatig: ‘Kijken doe je met je ogen!’ Dat het niet mag is begrijpelijk: ringen, vette vingers of een overschatting van de eigen voorzichtigheid kunnen onherstelbare schade aanrichten. Dus aanschouwen we werken vanachter touw of glas, wordt ons discreet verzocht: please do not touch.

Toch wordt middels het aanraakverbod in musea aan een interessante vraag voorbij gegaan: waarom doen mensen het eigenlijk?

Aanraken is bezitten, werd mij in het Stedelijk duidelijk. Het werk was even van mij, al had ik het gekocht noch gemaakt – mijn gongslagen brachten het in beweging en lieten de lucht eromheen trillen. Aanraken is begrijpen – kijken doe je met je ogen, begrijpen op de tast. Voelen willen we, met onze vingertoppen ontdekken of iets glad is, ruw, hard, koel, hoekig, rond, zacht.

Laatst las ik een artikel waarin de behoefte tot aanraken werd onderzocht, door het simpelweg aan museumbezoekers te vragen. Sommigen spraken van een connectie met het verleden: tijdreizen met tast, door je hand daar te plaatsen waar die van de kunstenaar ooit lag. Ook de museumbewakers werden ondervraagd. Zij dachten dat mensen vooral wilden checken of de werken wel echt waren. In het British Museum stonden de beelden immers niet achter glas. Bovendien was het gratis toegankelijk – hoe bijzonder kon de kunst dan zijn? Het vormt dus ook onze perceptie: met afstand komt respect.

Kunst komt meestal zonder gebruiksaanwijzing, dus blijven bezoekers met vragen achter. Wat moet je in een kamer waarin duizenden zwarte vlinders je omringen, wat doe je tegenover Amorales’ naakte vrouwen die meters muur bestrijken?  Aanraken is ook een poging je ergens toe te verhouden. Zo vormt het een remedie tegen kunst als iets ongrijpbaars. Je wordt er zelf deel van: middels de tast ben je met het werk verbonden, en of je dat nou enthousiast, verward, lacherig of blij maakt – dat zal je in ieder geval begrijpen. 

Wat de naakte vrouwen betreft: ik kwam dichterbij en toen pas zag ik dat de figuren geborduurd waren. De pluizige, bobbelige structuur nodigde me uit ze nog een stap dichter te naderen, mijn handen achter mijn rug.

‘Jongedame, afstand houden graag. Niet op de werken ademen.’

a raging bitch

In de categorie ‘dat lijkt wel een jaar geleden’ valt ook mijn semester aan Vanderbilt University. Ik denk er vaak aan, de laatste weken, vanwege alle vrienden en studiegenoten die hun uitwisseling vervroegd moesten afbreken.

Er valt heel veel te zeggen over het Amerikaanse onderwijssysteem, maar voor nu wil ik het laten bij mijn eigen academische ervaringen. Die waren best opzienbarend, voor iemand met een Utrechts referentiekader. Het begon al op de drempel van de kunstfaculteit. Cohen Hall had een imposante entree, met alles in marmer: vloeren, trappen en quasi-Corinthische zuilen. Boven waren de klaslokalen, bedompt en zonder ramen. Het maakte niet uit – we zaten veelal in het donker om de beamer zijn werk te laten doen.

Met professor Fischer bespraken we moderne kunst na 1945. Het was haar laatste jaar voordat ze met pensioen zou gaan, maar dat betekende niet dat ze haar aandacht al had laten verslappen. Ze stelde ons veel vragen, alsof ze niet zomaar al haar kennis cadeau wilde geven.

‘Sind Sie Deutsch?’ vroeg ze toen ik voor het eerst mijn mond opendeed.

‘Nein,’ stamelde ik, wat de zaak er niet duidelijker op maakte.

Dan was er professor Jones, die me deed afvragen hoe één mens zoveel kon weten. Zijn powerpoint bestond uit niets dan plaatjes. Op het bureau vooraan geen aantekeningen, enkel een mok water.

(Water in een mók, ja. Ik ben er nog steeds niet overheen, geloof ik.)

Als zijn vak een serie was geweest, dan had die uit één aflevering van duizend minuten bestaan. De man deed niets anders dan praten – na ieder college ging hij op pauze, de keer erna weer op play. Zo om het kwartier haalde hij heel diep adem, kuchte en nam een slok water. Qua postuur en gezicht deed hij me denken aan Cameron Tucker uit Modern Family. Ook zijn accent was vergelijkbaar zuidelijk. Franse termen vormden daardoor een obstakel. ‘Juste mileu werd ‘djoest miloe’, hij sprak over de ‘foelie burzjur’ (folies bèrgere). Het was niet het type man dat je ging vragen ‘of hij dat nog één keer kon herhalen’. Mij onbekende namen schreef ik dus fonetisch op, met een vraagteken in de kantlijn – een zorg voor later.

(‘Groow?’ bleek dan Jean-Antoine Gros te zijn.)

Wat me bij beide professoren opviel, was hoe duidelijk ze hun mening over kunstenaars lieten blijken. Fischer kende sommigen persoonlijk. De Cubaanse Campos-Pons werd door haar liefkozend ‘Magda’ genoemd. Ook Judy Chicago had ze meermaals ontmoet. Tijdens de bespreking van haar Dinner Party sluimerde er al wat venijn. Tijdens de vragenronde gaf de professor toe. ‘She can be a raging bitch,’ besloot ze haar college.

Jones alias Cam had zijn negentiende-eeuwse subjecten natuurlijk nooit ontmoet, maar toch leek hij hen te kennen. Gauguin (‘Goowgan’) was een arrogant stuk vreten, Degas een antisemiet. (Dat was overigens echt zo – wist ik niet.)  Over de Fransen had hij sowieso weinig goeds te zeggen, met hun steeds wisselende leiders en schijnheilige preutsheden. ‘They would paint naked women and call them nymphs, so it would be okay to stare at their boobs.’ Het weerhield hem er niet van hun werken te prijzen.

Misschien overbodig te vermelden, maar ik was dit alles niet gewend. In de Utrechtse colleges bleef het altijd bij de feiten. Uit de mate van detail kon je wel afleiden wat iemands specialisatie was, maar daaruit bleek slechts grote interesse. Geen favorieten, geen karakterbeschrijvingen. Geen kwaad woord, maar ook geen grote liefde.

Op Vanderbilt was er geen angst een stempel te drukken. Zo besloot professor Fischer de laatste paar weken enkel nog vrouwelijke kunstenaars te bespreken. ‘To restore the balance.’ Bij het zien van Degas’ Miss La La au Cirque Fernando zal ik altijd aan professor Jones denken. ‘I hate him. But it’s my favorite.’

de illusie

Zaal 2 van Frascati. Samen met een een huisgenoot zit ik bij Love for Love, een voorstelling van de Theatertroep. Vier spelers houden een dialoog, tot die wordt onderbroken door een telefoon op de eerste rij.

‘Oh, neem maar even op, hoor,’ mompelen ze in koor richting de schuldige. ‘Dit is wel een beetje de crux van het hele stuk, maar geeft niet.’

Het geluid is gesust – ze gaan verder alsof er niets is gebeurd.

Naar voorstellingen gaan is iets waarvan ik zeg dat ik het vaker moet doen, om het vervolgens niet te doen.

(In dezelfde categorie: een taart bakken, een hele dag in mijn agenda leeg laten, mijn kamer écht goed schoonmaken in plaats van halfslachtig een stofzuiger er doorheen halen.)

Maar 2020 lijkt in dit opzicht een goed jaar te worden. In de afgelopen maanden zat ik al zeven keer in een zaal, voor stand-up, kleinkunst en traditioneel theater. De Theatertroep leerde ik kennen op de Parade, een festival dat de podiumkunsten voor mij een stuk minder statisch heeft gemaakt. De voorstellingen zijn in tenten en dat wordt meestal niet ontkend. Soms is er een lek, regelmatig is het bloedheet, of zit het publiek op het podium uit ruimtegebrek. Er wordt mee of omheen gespeeld, er worden grappen over gemaakt.

Buiten dat festival gaat de Theatertroep op dezelfde voet verder: ze vertellen een fictief verhaal en zullen dit nergens proberen te verbergen. Binnenkomend publiek wordt begroet, enkele spelers zijn nog bezig zich om te kleden achter een decor waar je zo doorheen kijkt. Ditmaal is het een rij deuren die eruit zien alsof ze net in elkaar zijn getimmerd. Wanneer iemand moet niezen, klinkt het ‘gezondheid’, als er een glas kapotvalt, pakt een van de spelers er rustig een bezem bij.

‘Wat knap dat ze al die teksten uit hun hoofd weten,’ hoorde ik een rij achter mij, na het applaus. Hoewel dat ook mijn respect verdient, ben ik vooral onder de indruk van hoe er gereageerd wordt op alles wat niet valt voor te bereiden. Zelf zou ik licht op tilt slaan bij een onverwachte gebeurtenis – een vergeten zin, een telefoon die afgaat. Deze acteurs implementeren het in wat ze spelen. Het publiek wordt daarmee onderdeel van het verhaal. Dit kan heel letterlijk (ieh, participatie!), maar ook al door te erkennen dat wij er zijn, dat iedere vertolking per definitie anders zal worden, dóór ons. Zoals een zin uit het stuk zei: ‘De waarheid ligt aan uw kant van de zaal.’

Een andere dag, een ander toneel. In de Stadsschouwburg in Utrecht speelt Peter Pannekoek. Ook hij sprak ons direct toe en week af van zijn bedachte lijn, toen twee laatkomers de zaal in kwamen. Toch was er meer afstand, door theatrale formaliteiten: een opkomst met applaus, een onzichtbaar publiek in een donkere zaal. Aan het einde brak hij de regels. Er was een staande ovatie, maar hij gebaarde ons te gaan zitten.

‘Ik ga niet aflopen en dan opnieuw opkomen, dat vind ik altijd zo’n onzin. Dus ik wil jullie gewoon even bedanken voor het komen.’

Ergens middenin zijn verhaal refereerde hij al naar een moment na de voorstelling. ‘Dan zien jullie me door de foyer lopen en denken jullie allemaal: hij is inderdáád heel klein.’

De zaal liep leeg, we dronken nog wat. De cabaretier passeerde ons op weg naar de uitgang, zijn witte tenue omgewisseld voor een onopvallende winterjas en dito rugzak.

Wij hielden ons aan het script – mijn moeder zei: ‘Oh, hij is wel écht heel klein!’, ik siste: ‘Mam, niet zo hard!’

Terwijl ik buiten afscheid nam van mijn gezelschap, verbrak Peter Pannekoek nogmaals de illusie: hij stapte op een ov-fiets en verdween de Nobelstraat in. Een uitverkochte schouwburg, maar gewoon met de trein naar huis.

Love for Love van de Theatertroep speelt nog in verschillende steden, tot en met 11 april: hier een linkje!

(Voor Peter Pannekoek hoef ik geen promotie te maken, want die heeft volgens mij zijn hele tournee uitverkocht. Ik heb wel erg gelachen, dus als je nog gaat, veel plezier!)