nashville | liminal space

Het is tijd om te gaan, zo vertelt de campus mij. Auto’s worden volgeladen, de lobby staat vol koffers en steekwagens. Het terrein wordt steeds grijzer, nu de bladeren gevallen zijn en de studenten in rap tempo verdwijnen. Mijn kamer wordt leger vanwege de spullen die ik weggeef – te veel om mee terug te nemen. Het hokje waarin ik binnenkwam schijnt door de laatste resten decoratie heen.

Het afscheid is langgerekt: zeker twee weken van ‘goodbye dinners’, ‘When do you leave?’, ‘Don’t be a stranger!’

Soms leek mijn ervaring hier niet echt, slechts een bonus op het werkelijke leven. Er bestaan niet veel connecties tussen ‘hier’ en ‘daar’ – vaak leken ze enkel met elkaar in contrast te staan. Daarnaast was het een vorm van zelfbescherming – als iets niet echt is, hoef je er ook geen afscheid van te nemen. Met het gedag zeggen ontstaat echter een ander besef. In de korte tijd dat mijn leven overlapte met deze studenten, hebben we elkaar wederzijds beïnvloed. Soms veel, soms maar weinig. Maar hoe dan ook was het echt. Echt leuk, anders, gek, mooi, lang, kort, ver. Echt bijzonder. Dat is nu voorbij, maar gaat nooit meer weg. Ditmaal nauwelijks tranen, slechts een groot gevoel van dankbaarheid. Grateful. Ben ik toch wel veramerikaanst.

Nadat iedereen is vertrokken, heb ik nog een paar dagen. Ik blijf achter in een liminal space. Gedurende mijn tijd hier hield ik een lijstje bij, met nieuwe of mooie woorden die ik niet wilde vergeten.

‘Liminal space: the time between ‘what was’ and ‘the next’. It is a place of transition, a season of waiting, and not knowing.’

Nu weet ik meer dan niets. Ik weet wat er op me wacht thuis. Wie. Maar ik ben alleen in de transitie – niet meer het ander, nog niet het een.

‘What is ‘bye’ in Dutch?’

‘Doei.’

‘Doo-ey.’

Doei ochtendkrekels. Doei uitgaansleven dat al om tien uur ’s avonds begint. Doei iedereen die lekker oplet tijdens college, omdat ze aantekeningen maken op papier in plaats van een laptop waarop ze dan gaan webwhatsappen. Doei tater tots, doei clandestiene kat op de gang. Doei mensen die je een compliment geven over je kleding, als dat iets anders is dan een joggingbroek.

(‘You look so put together!

‘You look so stylish!’

‘You look só European!’)

Doei campus, dag dagelijkse boswandeling. Dag zon en je ondergangen. (Ze doen hier niet aan grijze luchten. Het is strakblauw, of roze.) Dag geur van schone was die warm uit de kelderroosters waait. Dag restaurants waarvoor mensen lachend een uur in de rij staan. Doei omelet station – ik wilde heus zelf ontbijt maken, maar vond het fijn dat jullie het voor me deden. Doei meal swipes waardoor je het idee hebt dat je nooit echt geld hoeft uit te geven. Doei magische band die al je afwas meeneemt. Doei Baseball Glove Lounge, doei Cohen Hall, dag Towers. Dag zuiderlingen die mij absoluut niet kennen, maar me toch ‘honey’ of ‘baby’ of ‘cupcake’ noemen. Doei liminal space – dag ander, hoi één. 

Dit was het veertiende en (voorlopig) laatste stuk over mijn tijd in Nashville. Je kan ze hier allemaal samen vinden. Bedankt voor het meelezen!

nashille | een zes zonder stress

Op weg naar een vriend kom ik twee astronauten tegen. De een loopt met onzekere passen door de schemering, de ander zweeft op de schouders van haar vader. Het is 31 oktober: Halloween. Het is eigenlijk al twee weken bezig, met feestjes in huiskamers en bij verenigingen. ’s Avonds aan de seltzer, ’s ochtends brak in college.

Vandaag verdween een van mijn medestudenten plots naar de gang. Tien minuten later kwam ze terug – ogen rood, kauwgom in haar mond. Ze probeerde het nog even. Uiteindelijk verliet ze in tranen het lokaal, iets stamelend over een tentamen dat ze nog moest maken.

Ze kon niet op medeleven rekenen.

‘That was so embarrassing. She has to grow up, act professional,’ sputterde klasgenoot Chelsea tijdens de lunch. Ik mompelde dat ik geen energie had om me op te winden over andermans gedrag. Chelsea draaide bij, een kwartslag.

‘I think I’m just mad because I feel the same way, and I did manage to behave myself.’

Blijkbaar had ook zij die ochtend haar maag geleegd tijdens college. Nu zat ze stralend tegenover me.

Work hard, play hard, dat is het streven.

Maar langzaam kwam ik erachter wat dat betekende. Wekelijks tailgaten: indrinken voor de football game. Als de wedstrijd om elf uur ’s ochtends begint, gaan de flessen om half zeven open. Een boterham met pindakaas erin en gaan. Het betekent dat de bieb nooit gesloten is. De meeste studenten zitten met hun neus in de boeken. Anderen laten hun hoofd erop rusten: ze doen een dutje aan hun bureaus, omdat ze nog niet volledig wilden opgeven. Het betekent in september al op zoek gaan naar een zomerstage voor volgend jaar. Het betekent geen double, maar een triple major.

Ik wist niet meteen hoe ik mezelf tot dit alles moest verhouden. Ik kan toch niet hard worken én hard playen? Hoe zit het met hard om negen uur in bed liggen en drie afleveringen Queer Eye kijken? Hard op road trip gaan en opzondagavond helemaal gaar terugkomen, zonder energie om nog opdrachten te maken? Hoe zit het met hard je les skippen omdat je een baaldag hebt? Hard twintig minuten onder de douche staan huilen met heimwee?

Work hard, play hard. Dat betekent dat je mail krijgt over een medestudent die is overleden. While the official cause of death has not been determined, police at this point do not expect foul play.’

‘What does that mean? Was it an accident?’

‘Oh, no,’ zegt Chelsea, bijna nonchalant. ‘It was suicide.’

Ze bedoelt het niet gevoelloos, verzekert ze me. Het gebeurt alleen vrij vaak. Een paar keer per jaar. De mail is tekenend: een indrukwekkende lijst met prestaties, maar geen doodsoorzaak. Zelfs als je er niet meer bent, is dat je eer te na. Maar de hele campus weet het.

De vraag die ik hier vaakst krijg, gaat over de verschillen. Wat is er anders waar ik vandaan kom? Volgens mij is de mentaliteit het voornaamste. Ik leg dan uit wat ‘the culture of six’ betekent.

(‘The culture of sex?’

‘Yes. Because we have double beds, and no roommates, we have a lot more sex than you guys do.’)

De zesjescultuur, dus. Liever een zes zonder stress – je weet hoe dat gezegde gaat.

nashville | de paskamer

En dat was oktober. Een maand vol tentamens, repetities in de avonden; ik speelde mee in een toneelstuk. Theater vormde de brug tussen ‘net gewend’ en ‘bijna weer terug’.

Wanneer woorden je wapen zijn, is het een vreemde ervaring om met je mond vol tanden te staan. Het gebeurde nogal eens, de afgelopen maanden. Me verstaanbaar maken is eenvoudig genoeg – het gebabbel van alledag vraagt niet al te veel van me. Toch voel ik me regelmatig beperkt door de taal. Ik gebruik nou eenmaal graag woorden als ‘bewonderenswaardig’ of ‘gewaarwording’. In het Engels rolt zoiets niet zomaar mijn mond uit.

Daarnaast heb ik simpelweg meer tijd nodig om mijn gedachten te vertalen. In de tweede week hier stelde een professor me een vraag op naam. Ik schrok enorm – het was alsof ik in een paskamer stond en opeens het gordijn werd opengedaan. ‘Ik ben nog niet klaar!’ wilde ik roepen. ‘Ik ben nog niet in staat iets zinnigs te fabriceren dat jij kan verstaan.’

Het lijkt eenvoudiger om een script te hebben dat de tekst voor je bepaalt. Dat bleek toch niet waar.

Bepaalde woorden voelen raar in mijn mond. Dik, papperig. Het Engels bevindt zich vooraan, bij mijn lippen, op het puntje van mijn tong. Het is alsof de spieren daar nog niet ver genoeg ontwikkeld zijn om bepaalde geluiden te produceren. Het zit hem in de schakelingen: van de ‘d’ naar de ‘th, van ‘sci’ naar ‘ti’.

En soms weet ik het gewoon niet. Abrasive, regal, conscientious – moest ik even opzoeken. Of ik vraag het.

‘In this scene I use the word ‘splendiferous’. What does that mean?’

‘Oh, nothing, actually. We made that up.’

Zoals elk woord ooit is bedacht, natuurlijk. Deze week werd het me duidelijk dat iedere taal in feite slechts een verzameling geluiden is. De eerste voorstelling stond op het punt te beginnen. In de kleedkamer stuurde ik nog een berichtje naar een vriend van thuis. Vervolgens wilde ik iets vragen aan mijn medespelers.

‘Hoe laat moeten we eigenlijk beneden zijn?’

Ik sloeg mijn hand voor mijn mond in een poging het gordijn van de paskamer te sluiten, maar het was al te laat. Katie, Katie en Grace keken me verbaasd aan en barstten in lachen uit.

Humor in een tweede taal kan lastig zijn. Maar als het niet werkt om een grap te vertalen, kan je hem dus ook gewoon in het Nederlands maken.

nashville | wennen en missen

B7B6B2D2-2AE9-4A6B-A2A5-D9345A9468AD.jpeg

Vanaf het moment dat ik overwoog op uitwisseling te gaan, tot de dag van mijn vertrek was ik bang voor het missen – en dat het niet voorbij zou gaan. Al na het eerste facetimegesprek met het thuisfront bleek dat niet waar. Dit kon ik aan, zeker voor een half jaar. Toch bleef ik voorzichtig. Vooral ’s avonds was ik op mijn hoede voor heimwee die zich mogelijk in het duister schuil zou houden. Als voorzorgsmaatregel zorgde ik voor constant achtergrondgeluid – heel wat avonden ben ik met Jinek in slaap gevallen. Maar de slaap kwam gewoon, net als thuis, vaak zelfs sneller. Inmiddels is in Nederland de dag vaak al aangebroken als mijn hoofd het kussen raakt. Het resulteert in een fantastische nachtrust – het voelt veilig, in slaap vallen met de gedachte dat er mensen wakker zijn die ik kan bereiken.

Wat betreft de dagen: die zijn meestal vol genoeg om me niet druk te maken over wie in Nederland waar is en hoe graag ik daar ook zou willen zijn. Soms overvalt het me even, als ik opeens bedenk ik sommige mensen pas in januari weer in mijn armen kan sluiten. Maar appjes en spraakmemo’s voldoen over het algemeen om het missen te dempen. Het gemis dat wel op de voorgrond treedt, beperkt zich dan ook meer tot oppervlakkige zaken. Zoals daar zijn:

Een nachtkastje.

Een tweepersoonsbed. Vooral de gecombineerde afwezigheid van deze twee maakt het leven lastig – ik kan mijn spullen niet buiten en niet in mijn bed laten, waardoor ik geregeld met mijn hoofd op een laptop in slaap val.

Een douche zonder douchegordijn. Douchegordijnen zijn de smerigste dingen op aarde, met hun neiging om statisch tegen je aan te plakken. Helemaal als je de douches met zo’n vijftien vrouwen moet delen.

Brood. Doen ze hier niet aan, Amerikanen eten alleen maar bagels, volgens mij. In de supermarkt kan je wel brood krijgen, maar dat verbleekt bij Liefde & Passie van Albert Heijn.

Daarop voortbordurend: supermarkten op normale afstanden. Oh, en de bioscoop.

Gezellige ruimtes om in te niksen. Dat wil zeggen: met een fijne bank en zonder tl-licht.

Herfst. Slaan ze hier over. Het is nog steeds vijfendertig graden en ik begin te vermoeden dat het het straks binnen een dag winter zal zijn.

Mensen die ik kan knuffelen of gewoon tegenaan kan hangen zonder dat het raar is, omdat ik ze pas twee dagen ken. Amerikanen zijn minder knuffelig dan ik had verwacht.

Naast het missen is er een tegengestelde beweging gaande: het wennen. Dat betekent weten hoe lang het lopen is naar mijn lessen, ofwel tot hoe laat ik uiterlijk in bed kan blijven.

Niet meer constant mijn spullen kwijtraken omdat alles langzaam maar zeker een vaste plek heeft gekregen.

Iemand mijn naam horen roepen terwijl ik naar mijn les loop of in de rij van de dining hall sta.

Het schema van de dining halls kennen zodat ik op de goede dagen kan komen opdraven voor Tortellini Tuesday of Pho Friday.

Een favoriete douche hebben en verontwaardigd zijn als die bezet is, of vies gemaakt.

Een balans vinden in mijn kleding, voor het woestijnheet van buiten versus het aircokoud van binnen. (Wat het beste werkt zijn ofwel bedekte benen, ofwel lange mouwen.)

De weg worden gevraagd en het weten.

Het lokale vervoermiddel gebruiken. Ik heb geen Prius gekocht, maar maak wel graag gebruik van de elektrische rental scooters. Wanneer ik over de stoepen zoef, voelt het wennen ultiem geslaagd.

nashville | de ongeschreven regels

Tijdens mijn eerste les op Vanderbilt was ik naast een ADHD’er gaan zitten. Tenminste, dat is wat ik dacht – gedurende het college van vijftig minuten bewoog er steeds minimaal één lichaamsdeel van hem in een onrustig ritme op en neer. Het begon met zijn knie, daarna zijn voet, duim en terug naar de knie. Soms trilde de grond lichtjes mee, alsof er ergens in de verte een trein voorbij kwam rijden.

De kunstfaculteit zag eruit als een tempel uit de Griekse oudheid, inclusief zuilen en marmeren trappen (al weet ik van die laatste niet of ze die in Athene ook hadden). De lokalen waren echter heel normaal – een beamer en een stuk of twintig stoelen, met een half bureautje aan de rechterkant geplakt. Wie links was, had het hier lastig. Drie keer per week zou ik college over Moderne en Hedendaagse kunst volgen, ijverig meeschrijvend omdat de dia’s enkel uit afbeeldingen bestonden.

Terwijl de professor Cézanne besprak, zag ik bij mijn buurman de spanning opbouwen. Bij Picasso had hij het gehad – in een vloeiende beweging trok hij zijn lange lijf uit het krappe zitje. Hij pakte zijn bijna lege beker waar ijskoffie in had gezeten en liep ermee naar de voorkant van het lokaal. Daar gooide hij het in de prullenbak, waarna hij weer ging zitten.

Ik verwachtte dat de professor raar op zou kijken, misschien zelfs een opmerking zou maken over waar hij precies heen dacht te gaan. Niets van dat alles. Dit zou de weken erna nog constant gebeuren: studenten die midden in het verhaal van de docent opstaan om naar de wc te gaan, water te halen of in het geheel de zaal te verlaten. En zo zijn er wel meer ongeschreven regels.

Neem het fenomeen ‘participatiecijfer’. In Utrecht kan je in principe ieder werkcollege apathisch voor je uit staren zonder dat daar consequenties aan verbonden zijn. Oké, iedereen vindt je irritant en raar, maar je cijfer gaat er niet door omlaag. Hier is het anders geregeld: je krijgt punten als je überhaupt aanwezig bent en daarnaast houdt de professor in de gaten of je wel actief meedenkt. Het is veelal je eigen verantwoordelijkheid om dit te laten blijken.

Die eerste week was ik verbaasd over de vurigheid waarmee handen omhoog schoten wanneer er een vraag werd gesteld. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was om binnen een seconde je gedachten op een rijtje te krijgen ten aanzien van, zeg, analytisch versus synthetisch kubisme. Ik heb hier inmiddels een theorie over ontwikkeld. Sommige studenten bedenken niet per se van tevoren wat ze eigenlijk willen zeggen. Ze beginnen gewoon met praten en kijken wel waar ze uitkomen. Soms lukt dat heel aardig. Op andere momenten is het lastig het daadwerkelijke punt te maken. Een betoog kan dan eindigen met: ‘Yeah, so, sort of…’ ‘That’s an interesting thought,’ zegt de professor dan, en gaat verder met haar verhaal.

Een andere manier om je goede wil te laten blijken is door in te haken op het commentaar van een medestudent. Hiervoor worden verschillende phrases gebruikt. ‘Going off of that’, ‘adding on to that’, ‘bouncing off of that’, ‘building off of that’ en mijn favoriet: ‘piggybacking off of that’. Het daadwerkelijke verband blijft regelmatig uit. Maar die punten zijn weer binnen.

Verder opmerkelijk: de docent die ons in de syllabus verzocht geen parfum naar zijn les te dragen, want daar kon hij niet tegen. De neuroscience professor die elk college begint met keiharde muziek, afwisselend van ‘Take it easy’ bij een moeilijk hoofdstuk tot ‘Serotonin’ als we het over neurotransmitters hebben. En de docente die me appte, twee weken na het begin van de lessen. ‘Just checking in to see if you are doing okay, since you’re so far away from home. If I can help you with anything, just let me know.’

Als je je afvraagt hoe het met me gaat: livin’ and learnin’, zoals ze dat hier zouden zeggen. Ik schreef eerder al over de t-shirtcultuur die hier heerst en de oriëntatieweek vol triviale vragen, mocht je dat gemist hebben. Oh en laat je niet misleiden door mijn snedige verhalen – ik begeef me hier tussen een heleboel slimme, hardwerkende (en lieve!) mensen.

nashville | met je principes op de borst

Voor een paar dagen woonde ik op een haast lege campus. Mijn verdieping was verlaten, op een sporadische schoonmaakster na. Ik hoefde niet te wachten op de lift, er was geen rij in de kantine, maar pas met de aankomst van andere studenten begint Vanderbilt te leven. Het blijkt een divers gezelschap, anders dan de overwegend witte universiteit die ik uit Nederland ken. In andere opzichten is het juist een uniforme groep – en dat mag je letterlijk nemen. De meesten van hen zijn in een standaard tenue uit te tekenen: sneakers, shorts en een t-shirt. Natuurlijk zijn er ook meisjes in jurken, jongens in overhemden, maar ze zijn niet in de meerderheid. Over het algemeen zien de studenten hier eruit alsof ze naar de sportschool gaan, of net zijn geweest.

(Ik heb één keer de fout gemaakt het te vragen. ‘Did you have a nice work out?’ Dat gebeurt me niet nog eens.)

Een ontdekking die ik deed: elk shirt moet iets betekenen. Waar ik doorgaans opteer voor zwart, misschien een printje als ik in een gewaagde bui ben, moet er hier tekst op staan, of op z’n minst een symbolisch teken.

Toon me je t-shirts en ik zeg je wie je bent. Move in crew, freshman mentor, Vanderbilt student. Je zou zeggen dat dat laatste wel duidelijk is als je überhaupt op de campus rondloopt, maar zo werkt het niet blijkbaar. Het helpt dat je voor elke minimale prestatie een t-shirt krijgt uitgereikt: als je komt kijken bij een voetbalwedstrijd, aan het einde van de oriëntatieweek. ‘You made it,’ je hoort erbij.

Supporter van het footballteam, lid van de literary society, class of 2020. Thuis moet je raden in welk jaar iemand zit. Hier loopt men rond met identiteit, interesses en principes op de borst. Ook de bestickerde laptops en waterflessen verkondigen een duidelijke boodschap: dit is waar ik voor sta.

(Ik moet denken aan de spijkerjasjes die ik met mijn jaarclub liet maken. Er mocht absoluut geen jaartal of verenigingsnaam op staan – we wilden ze nog wel ‘gewoon’ kunnen dragen.)

Donderdag was het voor ons newcomers tijd om een keuze te maken. In een immense sporthal hadden zich alle denkbare clubs verzameld om een goede eerste indruk te maken op een stuk of zestienhonderd transfers en eerstejaars.

(De hal zelf, bekleed met meters en meters aan plastic gras, droeg daar niet echt aan bij.

‘It smells like feet, aldus een van mijn nieuw verworven vrienden. Ze had gelijk.)

Lichtelijk overweldigd baande ik mijn weg langs de tafels, terwijl me steeds dezelfde vraag gesteld werd:

‘Do you like math/puppies/God/…?’

Vul maar in – voor alles een club. Lacrosse, roeien, frisbee. Mock trial, robotics, trivia. Women in Computing, African Student Union, Europeans in America. Allemaal hadden ze snacks en goodies die je mee kon nemen. Maar geen t-shirts – die moest je verdienen.

nashville | het nieuwe normaal

De afgelopen weken ben ik denk ik wel vijftig keer welkom geheten. In het voorbijgaan door inwoners van Nashville, die me feliciteerden met mijn toelating. Wanneer ik me voorstelde aan ouderejaars. En in de eerste week, tijdens International Orientation. Zo’n vijf ochtenden op een rij luisterden we naar presentaties, die allemaal bleken te beginnen dan wel eindigen met dezelfde zinnen: ‘Welcome to Nashville. Welcome to Vanderbilt.’

(Ik dacht even terug aan mijn introductie aan de universiteit in Utrecht, maar ik denk dat niemand me daar ook maar één keer zo plechtig welkom heeft geheten.)

Ik voelde me niet helemaal thuis tussen de internationals – een stuk of honderd achttienjarigen, recht uit het vliegtuig, de jetlag nog voelbaar. De meesten waren vrij verlegen, beantwoordden vragen met enkel ‘ja’ of ‘nee’. Sporadisch deelde iemand een verhaal waaruit bleek dat ze niet alleen fysieke bagage met zich meebrachten. Zo was er een jongen uit Nepal die uren vast had gezeten op het vliegveld van Hong Kong. Hij liet me een filmpje zien van de vertrekhal, die veranderd was in een zee van protestanten. De Chinese studenten hadden de e-mails van de universiteit niet gekregen, omdat ze via een Google-account waren verstuurd. Een meisje uit Zuid-Korea vertelde dat ze filmstudies wilde doen, maar dat dit bemoeilijkt werd door de regering, die nog wel eens de neiging had cruciale scenes weg te laten. Terwijl Europeanen de VS steeds meer argwanen, was het voor deze eerstejaars het symbool van vrijheid in doen en laten. 

Deze week markeerde een nieuwe fase in hun leven. Voor mij daarentegen, was een groot deel ervan al normaal. Student zijn, niet bij je ouders wonen, een studierichting kiezen – die paden had ik al bewandeld. Daarnaast was er echter genoeg om aan te wennen. Niet eens op grote schaal. Ik spreek de taal, ken het eten en heb genoeg college vlogs gekeken om te weten hoe mijn kamer er ongeveer uit zou zien – die zijn namelijk overal hetzelfde.

(Een ding waar ik niet aan hoefde te wennen: een roommate. Ik kreeg een eenpersoons kamer toegewezen; een bescheiden schoenendoos met betonnen muren, maar ik hoef hem niet te delen.)

Maar er waren wel een paar praktische zaken die in de powerpoints onbesproken bleven.

Kan ik hier ’s nachts alleen naar huis lopen of niet? Kan ik mijn laptop laten liggen als ik even naar de wc ga? Wat doen mensen hier ’s avonds? Hoe werken de printers? Hoe werkt het meal plan? Je mag drie sides en een entree nemen, maar hoe weet ik wat telt als welke van de twee? Kan de airco op mijn kamer ook uit? (Nee.) Hoe in hemelsnaam moet ik een bed opmaken met een sheet set in plaats van een dekbedovertrek? Waar moet ik heen voor lekker eten? En voor feestjes? Wat betekent ‘cold’ of ‘warm’ of ‘very warm’ als dat op de wasmachine staat? Waarom stopt iedereen hier alles in de droger? Wat zijn dryer sheets en heb ik ze nodig? Voor hoeveel vakken moet ik me eigenlijk inschrijven? Als ik wil wisselen, hoe moet ik dat dan regelen? 

Je zult begrijpen: deze weken waren vol triviale vragen. Maar ik leerde een hoop, nog voordat ik maar een lokaal was binnengegaan.

nashville | keeping everyone safe

Soms verdenk ik het universum ervan mij deelgenoot te maken van bepaalde ervaringen zodat ik maar weer een verhaal heb om te delen. Neem bijvoorbeeld mijn reis naar Atlanta. Als ik een stereotype Amerikaan moest omschrijven, dan zou ik mijn buurman tijdens die vlucht als voorbeeld nemen. Een rots van een man – een die je niet zomaar om zou duwen. Rossige baard en zeker één negentig lang. Ook in de breedte leek hij zijn stoel goed te vullen.

Ik wenste hem goedemorgen. Het is altijd goed om wat krediet op te bouwen met je buren tijdens verre reizen, zodat er geen schuldgevoel hoeft te ontstaan wanneer je voor de vijfde keer naar het toilet moet of toch wel die sjaal nodig blijkt te hebben die je niet meer onder de stoel voor je kwijt kon. De buurman in kwestie was ook op de hoogte van deze regeling. Hij vertelde mij meteen dat ik hem maar een nudge moest geven als hij teveel van de armleuning in beslag nam. Verder kletste hij graag, zo gaf hij aan, maar als ik er genoeg van had moest ik dat vooral laten weten. Ik kon echter wel wat gezelschap gebruiken tijdens mijn reis over de oceaan. En zo spraken we over het snobisme van Parijzenaren, het Amerikaanse schoolsysteem en zijn ideeën over het Hollandse patatje met.

‘You eat fries as if it’s a complete meal, instead of a side.’

Wat hij precies had gedaan in Amsterdam bleef raadselachtig. Hij reisde alleen, maar was niet voor zijn werk in de stad geweest. Hij had een baan bij de overheid – law enforcement, dat is wat hij deed. Die term was zo breed dat ik niet exact wist wat het betekende. Ik besloot het maar te laten, aangezien hij zelf ook niet verder in detail treedde. Wel was hij benieuwd naar de wetgeving in Nederland. Zo vroeg hij naar de regels omtrent wapens.

‘I think most cops have them, but you can not just go out and buy one.’

‘Really? So how do you people protect yourselves?’

‘Well, If no one owns a gun, then why would I need one?’ Naar zijn standaarden klonk dat vast naïef, maar ik had in mijn hele leven nog nooit behoefte gehad aan een wapen. ‘I would actually feel less safe knowing that everyone could have a gun laying around.’

Hij was even stil.

‘Do you have one?’ vroeg ik hem.

Hij lachte. ‘One on every floor of my house. So that makes three.’

Je moest er wel mee om kunnen gaan, zo vond hij. En dat kon hij, aangezien hij in het leger had gezeten.

Onze conversatie was in balans: nu en dan zaten we een kwartiertje te praten, om vervolgens weer bezig te gaan met onze eigen zaken. Soms maakten we even oogcontact, wanneer ik weer eens een laagje kleding uit mijn tas opdiepte omdat ik het aanhoudend koud had. Hij grinnikte terwijl ik met mijn sjaals en dekentjes hanneste, terwijl zijn armen steeds bloot waren.

Een paar clichés wist hij zeker waar te maken. Rond een uur of elf in de ochtend diepte hij een Big Mac op uit zijn rugzak. Warm zal hij niet meer geweest zijn, maar er kwam nog wel die typische geur vanaf – verschroeid vlees en slappe blaadjes sla.

‘You don’t like the airline food?’ vroeg ik hem, aangezien het me niet lukte zijn brunch compleet te negeren.

Hij haalde zijn neus op. ‘It’s not good for you. It contains way too much salt.’

Hij liet de wereldkaart steeds op zijn schermpje staan. We vlogen boven de Azoren langs, over Happy Valley-Goose Bay en Fire Lake. We passeerden de Canadese grens in een boog richting Atlanta.

Hij vertelde dat hij wel vaker vloog.

‘For work?’ poogde ik nog maar eens.

Hij boog een stukje naar me toe en bracht zijn volume omlaag.

‘So, you know what an air marshal is?’

‘I’ve heard of it, yes. But I’m not really sure wat it means.’

‘I go on flights to make sure everyone is safe,’ zei hij kalm. ‘That is what I do.’

‘So is there someone important on this plane?’ Mijn blik werd gelijk richting de eerste klasse getrokken, maar tevergeefs – de gordijnen waren gesloten.

‘No, no. They just assign us to random flights. The chance that one of us is present hopefully prevents people from… doing things they shouldn’t.

Ik liet het even bezinken.

‘So you have a gun with you right now?’ fluisterde ik.

Met een haast tevreden gebaar aaide hij met zijn hand over zijn buik.

Een half uur later landden we in Atlanta.

‘Should we maybe exchange phone numbers?’

Het kostte me even te bedenken wat ik nu weer met deze plottwist aan moest, maar dat bleek te voorbarig.

‘In case anything happens. You can always call me.’

En zo werd air marshal Loren de eerste Amerikaan wiens nummer ik in mijn telefoon heb opgeslagen.

over de grens (vii) | inpakken en wegwezen

De drukte komt in golven ons appartement binnen. Momenteel is het eb – iedereen slaapt. Gewekt door de Portugese hitte sluip ik door de woonkamer, pogend niet te struikelen over de sporen van gisteravond. Ik neem plaats tussen de chipkruimels op de bank, een koude laptop op mijn blote bovenbenen. Enkel het geluid van mijn toetsen doorbreekt de stilte terwijl ik mijn rooster in elkaar pas. Zo krijgt mijn halfjaar rap vorm, verdwijnen de lege pagina’s uit mijn agenda. ‘Feminism and Film’ van professor Navarro, Modern Art in Cohen Hall. Dinsdag en vrijdag uitslapen – ook fijn om te weten.

Tijdens mijn vakantie heb ik welgeteld twee dingen voor mijn uitwisseling gedaan. Zo draaide ik dus mijn planning in elkaar en daarnaast maakte ik een online module over sexual assault.

(“Anjali and Sonia have been friends for a long time, but recently, their relationship became physical. One night, after they start kissing, Anjali pulls back and says ‘Wait a second – I’m not sure…” Sonia is confused. What should she do?

A) Sonia should try rubbing Anjali’s shoulders – she is probably just stressed out due to upcoming midterms

B) Sonia should stop kissing Anjali

C) Sonia knows Anjali really well – she would know if Anjali would really want to stop, so it’s nothing to take serious”)

Afgezien hiervan heb ik heel hard geprobeerd niet aan mijn naderende vertrek te denken. Met wisselend succes – op het strand heb je nu eenmaal veel tijd om te piekeren. Zo vormde zich een lange lijst met taken voor deze laatste week in Nederland. Daarbij is weer eens bevestigd hoe sterk mijn behoefte is Altijd Alles Te Weten. Mijn dagen zijn gevuld met vragen. Wat als ik toch niet genoeg heb aan twee paar sandalen? Wat als mijn kamergenoot raar is? En waarom heb ik daar nog niets van gehoord? Wat als ik toch één cruciaal formulier over het hoofd heb gezien in de stroom van verzoeken? Hoe en waarom heb ik ooit zoveel spullen verzameld en hoeveel verhuisdozen heb ik ervoor nodig? Hoe groot is mijn kamer daar eigenlijk? Wat als de de douane raar gaat doen, wat als er weer te veel wolken boven de landingsbaan hangen? Ga ik ooit leren dingen los te laten? Kan ik mijn eigen thee meenemen, of is dat te belachelijk? Word ik daar een jurkjes- of een broekenpersoon?

Gaat het me lukken alle mogelijke scenario’s in twee koffers te proppen, en zo ja, zouden ze dan niet te zwaar zijn?

Nog een paar dagen! Er komt nog wel een laatste verhaal denk ik, voor ik daar ben, over afscheid, tranen, dat soort zaken. Bekijk de rest van de serie over mijn vertrek naar Nashville hier.

7FC816ED-DC47-4A45-B101-3D67BFBC7462.JPG

over de grens (vi) | ik ben er niet

‘LOU’, appte een vriendin me laatst. Je naam in hoofdletters, dan weet je dat het menens is. ‘9 oktober, zet in je agenda: John Mayer.’ In mijn hoofd kocht ik direct een kaartje, tot ik me iets realiseerde.

‘Ik hoop dat dit concert in de VS plaatsvindt,’ stuurde ik haar.

‘Nooo! Ik was dit dus even vergeten.’

‘Geeft niet.’

Het zit ook nog niet in mijn systeem. Ik ga echt weg – dat is niet zomaar iets wat ik zeg, omdat het tof klinkt. De afgelopen weken heb ik me zo gefocust op waar ik heen ga; het besef dat het leven hier gewoon door zal gaan, schiet er soms bij in. Maar langzaam ontstaan er plannen voor het najaar. Weekendjes weg, 21-diners, concerten, exposities.

‘Merci voor de uitnodiging! Ik ben er alleen niet.’

Ik spreek die zin uit met gemengde gevoelens. Enerzijds hoor ik bij de generatie die Altijd Overal Bij Wil Zijn. Anderzijds schijnt dat juist zo fijn aan een periode in het buitenland: je hoeft er vrijwel niets.

Soms heb je toch van die dagen, dat je liefst de dekens over je kop zou trekken om even niet te bestaan? Onvermijdbaar komt er een vraag (of tien): ‘Kan jij misschien…’ ‘Donder op,’ wil je roepen, ‘niet vandaag.’ Dat kan ik straks een half jaar lang zeggen!

(Ik zal mijn best doen het iets aardiger te formuleren.)

Wel of niet naar dat festival? Wie gaat kaartjes regelen? ‘Even’ kijken naar document dit of dat? Wasmachine kapot? Cadeau voor die en die, ideeën over dit en dat? Challas – zie het maar. Zonder mij, in ieder geval. En dat kan ook prima. Tenslotte, ben je ooit écht onmisbaar? Het lijkt me best gezond daaraan te twijfelen.

(Eigenlijk wel raar dat ik moet migreren voor het me lukt ergens ‘nee’ tegen te zeggen, maar goed, daar kunnen we het later over hebben.)

Ook bij andere mensen daalt het besef in. ‘Je komt toch wel weer terug?’ vroeg mijn moeder laatst. Ik moest in eerste instantie lachen, maar voor haar was het een serieuze vraag. ‘Ja,’ antwoordde ik, naar mijn beste weten. ‘Natuurlijk.’

‘Want wat als je daar nou iemand ontmoet?’ hoor ik regelmatig. Op zich een romantisch idee: ver van huis, maar wel met een tall handsome stranger. Echter is er de afgelopen paar jaar niemand geweest van wie ik écht hotel de botel was. Misschien dat een of andere Amerikaan dat wel in me losmaakt, maar ik vraag het me af.

Mijn voorgangers vertellen me dat bij terugkomst alles nog hetzelfde zal zijn. Misschien ben ik veranderd. Misschien moet ik wennen – aan het tempo van het leven, aan wat hier normaal is. Maar al snel zal ik weer meehuppelen met de alledaagse realiteit – met of zonder langeafstandsrelatie.