de wind in je rug

Ik moest het maar gewoon gaan doen. Het blijft frappant dat ik daar soms permissie voor nodig heb van iemand met autoriteit. Veel hoeft het niet te zijn, simpelweg net iets meer dan ik. In dit geval was het Jeffrey van de surfschool. Niet nog een les, huur maar een plank. Ga het gewoon maar doen.

Een doel stellen; naar het witte huis, naar het vlot, naar die eenzame cactus op de rotsen.

Merken wat het betekent om er gevoel voor te krijgen. Niet kostte wat het kost het zeil met je armen naar achteren willen trekken, maar het met je lijf doen, vanuit je heupen, eigenlijk. (‘Pik in de wind,’ had Jeffrey eerder gezegd, dat kreeg opeens betekenis.)

Bij vlagen aan de wind gaan hangen, vooruit stralen alsof je een paddestoel hebt gepakt bij Mario Kart.

Om een strijkijzer van drie verdiepingen heen sturen, mensen die hun duim naar je opsteken en denken: voor hen ben je geen beginner.

Voelen hoe je kan sturen met je voeten door de plank te laten hellen, niet meer afdrijven maar precies daar aankomen waar je wilt zijn.

De wind letterlijk in je rug voelen.

schildpadden

De schildpadden slapen nog. Er zijn nog geen vissen binnengehaald om schoon te maken, en op het slachtafval komen ze af. Vier kleine boten dobberen in de baai, vier mannen op de pier wachten rustig af, emmers en messen naast zich. Het lijkt bijna op hoe het eerst was. Ik weet niet meer precies in welk jaar – het jaar dat mijn broer hier om de hoek van een klif sprong, het jaar dat mijn telefoon toch niet zo waterproof bleek als beweerd, het jaar dat we ontdekten dat alle schildpadden namen hadden. Het jaar voordat er tientallen Amerikanen rondspartelden met monosnorkels en feloranje zwemvesten. Er kwamen strandbedden, kramen met parafernalia – de baai was gevonden.

Maar vandaag geen cruiseschepen, geen touringcars. Er ligt slechts een handvol mensen in het water. We turen in de turquoise diepte maar zien niets. Of toch? Op de bodem tekent een schild zich af, bedekt onder een laag zand ter camouflage. Na een minuut of wat schudt hij zich af en komt ademhalen, de bruingroene, rimpelige kop voor heel even boven het oppervlak. Eén teug, een tweede en dan daalt hij weer af, graaft zich terug in en verzoekt ons hem verder met rust te laten.

de weg

Op een feest sprak ik een jongen over het eiland waar hij opgegroeid was. Ik vertelde dat ik er vaak was geweest, dat mijn moeder net als hij de hoofdstad in haar paspoort had staan. Over een maand zou ik er weer zijn. Hij vroeg me waar ik zoal heen ging, noemde namen van wijken en plaatsen die me bekend voorkwamen, maar waar ik geen voorstelling bij had.

Ik kom hier al twintig jaar, maar de weg weet ik niet. De dagen op dit eiland lijken op elkaar, vloeien ineen, en zo ook de wegen. Vanaf de achterbank was ik er nooit mee bezig waar ik me precies bevond. Ik lette op andere dingen, constructies die jaar na jaar weer langs de weg oprezen: de rotonde met de enorme leguaan, de voortuin met een graafmachine erin, de advertentie van Coca Cola naast een billboard met Jezus erop. De frietkraam bij Grote Berg, waarop “‘Grote Berg’ Patat” stond – iets wat me iedere keer weer wist te amuseren. De weg die zo steil omhoog en naar beneden ging dat het net een achtbaan leek en hetzelfde gevoel in je buik veroorzaakte. Het was altijd een verrassing wanneer we zo’n herkenningsteken zouden passeren, omdat ik ze niet aan specifieke routes verbond. Mijn vader reed in al die jaren, waardoor het voor mij niet noodzakelijk was te weten hoe we ergens kwamen. Ik wist waar we heen gingen, en dat was genoeg. 

Dit jaar zou het anders zijn, zo kondigde ik voor vertrek al aan. Ik wilde zelf eens rijden, me de routes eigen maken. Er werd een kaart ingepakt, die we op de eerste avond hier bekeken. Mijn moeder volgde met haar vinger de wegen en benoemde wat ik zou tegenkomen. Hier de gele kerk, daar de velden waar opa nog gevoetbald had. De supermarkt waar het binnen altijd zo donker was, het gebouw met de zuilengallerij dat al sinds jaar en dag leegstond. Het strand met de papegaai, het strand met de honden, het strand met de varkens. Het huis waar mijn moeder gewoond had, in de wijk met de straten vernoemd naar tropische vogels (die hier gewoon vogels heten). Dornasolweg, Troepiaalweg, Kolibrieweg. En de wegen kregen namen en de namen kregen betekenis.

de bank

De afgelopen maanden volgde ik een vak over kansen(on)gelijkheid in het onderwijs. Met zo’n vijftien studenten verdiepte ik me in de effecten van vroege selectie, toetscultuur en schoolsegregatie. In het kader van een onderzoek praatten we erover na. Een gewetensvraag voor de docenten: vonden ze het verantwoord om studenten van de lerarenopleiding te confronteren met dit soort systemische problemen? Het kon aspirantleraren het idee geven dat er nog iets was wat moest, nog iets wat ze verkeerd konden doen. Straks werden ze mismoedig en verlieten ze het onderwijs, om vervolgens bij een bank aan de slag te gaan. De docent lachte. Dat leek hem sterk.

Ik dacht aan mijn vader, die me precies dat adviseerde wanneer we het over mijn toekomst hadden. Als het toch niks werd met de kunst, kon ik altijd nog bij ABN AMRO aan de slag. Daar was altijd plek voor slimme mensen.

Ik dacht aan een jeugdvriendin die ik deze zomer sprak. Ik vroeg waar ze na haar studie econometrie beland was. Ze deed onderzoek. Waarnaar? Dat hing af van de vraag. Momenteel kwam die van een fabrikant van paardenvoer. Zij vroegen zich af welk paard het beste was voor op de verpakking. Maakte het uit? Wel degelijk, vertelde ze: een wit paard op de zak zou de indruk kunnen wekken dat het voer alleen voor witte paarden was bestemd, wat de verkoop niet ten goede zou komen.

Ik dacht aan een vriend die het erg naar zijn zin had als consultant. Maar soms kwam hij terug van de koffieautomaat, keek hij uit over zijn afdeling en dacht hij: hier zijn een heleboel sociale en intelligente mensen PowerPoints aan het maken.

Ik dacht aan alle mensen van wie ik wist dat ze na een studie pedagogiek, rechten of filosofie inderdaad bij een bank waren gaan werken.

Ik dacht aan een vriendin die me vertelde dat vrijwel al haar vrienden consultant waren. Ze hadden natuurkunde gedaan, scheikunde of kunstmatige intelligentie, maar voelden niet direct de behoefte daar iets mee te doen. Ze wilden zich breed ontwikkelen en kwamen zo uit bij McKinsey of KPMG, want daar konden ze in korte tijd ontzettend veel leren.

Weet je waar dat ook kan? In het onderwijs.

Hoewel daar op allerlei vlakken tekorten zijn, is er aan uitdaging geen gebrek. Conceptontwikkeling, conflictbemiddeling, gespreksvaardigheden, efficiënt werken, snel schakelen, empathisch leiderschap, het komt allemaal voorbij. Bovendien is het een zeer geschikte omgeving om te werken aan je morele kompas. En ook in het onderwijs kan je PowerPoints maken.

Genoeg te doen daar, voor slimme mensen.

akoestiek

Ons huis heeft een gekke akoestiek. We wonen op de vierde verdieping van een jarennegentigflat, een blokkendoos die de halve straat beslaat, Mooi is het niet, vanbuiten althans, maar de isolatie is een stuk beter dan de charmante panden waar we op uitkijken. De buren horen we nauwelijks, afgezien van een schuivend geluid boven onze slaapkamer, elke avond tussen elf en twaalf – vermoedelijk de balkondeur die opengaat voor een laatste sigaret.

Ons eigen balkon valt terug het pand in en fungeert als een echokamer voor geluiden van straat. Een fiets die op slot gaat klinkt alsof die tegen het slaapkamerraam geparkeerd wordt, twee katten vechten met elkaar aan ons voeteneind.

In de zomer bereikte ons nog wel eens wat via het openstaande raam: pianomuziek die op de vijfde naar buiten dreef en bij ons weer naar binnen. Sinds de kou haar intrede deed is dat voorbij – tot vandaag. Ik zat op de wc, waar de afzuiging ook dienst bleek te doen als speaker. Het was een mooi stuk, een beetje triest. Ik had wel willen vragen wat het was, maar ik wist niet aan wie.

excursie

Voor hen was het een excursie, voor mij een thuiswedstrijd. We begonnen met een stadswandeling langs de overblijfselen van middeleeuws Utrecht. De stadsbuitengracht die in de jaren zeventig getransformeerd werd tot autobaan, een kerk waar de kanonskogels nog in zaten, een gedenksteen voor een zuster die zich had laten inmetselen voor de goede zaak. Ik zag mijn stad door nieuwe ogen: die van mijn collega met zijn historische focus, en die van de leerlingen. Het was gek om hen door mijn wereld te zien lopen, waar ik me normaliter naar die van hen verplaats. Ik moest me inhouden om de locaties niet van alternatief commentaar te voorzien.

(‘Hiernaast zit een goede vintagewinkel.’

‘Daar om de hoek zit een leuke kroeg.’

‘Hier staan over een paar uur vooral veel mensen te blowen.’)

Aansluitend was er een museumbezoek, dat liep zoals verwacht. Er was de leerling die met een potlood nét iets te dicht bij een middeleeuws altaarstuk kwam. Er waren banken die een magnetische aantrekkingskracht hadden. Er was de gids die mij voor een leerling aanzag.

(Dat gebeurt wel vaker.

‘Nog even op de gang wachten tot de docent er is, hoor!’

‘Ik ben de docent.’)

Onderweg naar huis appte een vriend of ik mee uit ging die avond. Daar had ik wel oren naar en het kon ook – de dag erna was ik geen leraar.

vandaag

Ik heb hem lang niet gezien. Te lang naar mijn zin. Hij herkent me niet, maar ik hem eigenlijk evenmin. Hij zit aan tafel, voor hem een opengeslagen agenda – leeg – en de krant op de tv-pagina. Ik blijf staan. Zitten zou gevoelsmatig gepaard gaan met het voeren van een gesprek, en ik weet niet waarover dat zou moeten gaan.

Om ons heen wordt koffiegezet, gestofzuigd. Zijn parkiet is in de rui. Tientallen pluizige veertjes kleven aan het tralies, bedekken de vloer om de kooi heen. Hij pakt een puzzelboek van een stapel en gaat verder met een kruiswoord. Tot mijn verbazing heeft hij al veel ingevuld, keurige blokletters in beide richtingen. Als ik langer kijk zie ik dat hij steeds naar de oplossingen bladert voordat hij iets opschrijft.

‘Niet spieken hè,’ grap ik. Waarschijnlijk was hij daar vroeger boos om geworden, op z’n minst had hij het ontkend. Nu haalt hij alleen zijn schouders op voordat hij verdergaat.

In dit huis ben ik nog nooit geweest. Toch voelt het vertrouwd, vanwege de spullen die er staan. De Tiffanylamp recht boven me aan het plafond, de warmte afstralend op mijn kruin. De vis aan de muur, het vlezige lijf bevroren in een krachtig spartelen. In een open kast staat een selectie van de snuisterijen die ooit zijn hele huis vulden. Delftsblauwe vazen, bonkige mineralen, zo’n twintig zwartgrijze beelden van zeedieren, gekocht van de Inuit. Ertussenin staan foto’s. Ik ontdek ook mezelf, vastgelegd op momenten die ik me niet meer kan herinneren. Om half drie klinkt de koekoeksklok die nog hetzelfde energieke geluid maakt.

We gaan. Ik geef hem een hand, wat ik volgens mij nog nooit heb gedaan. Hij zegt dat hij het fijn vond dat we er waren. Misschien dat hij het morgen niet meer weet, maar dat geeft niet – wat telt is vandaag.

bieb

Van een vorige werkgever kreeg ik een abonnement op de bieb. Rust om te lezen had ik niet terwijl ik er werkte, dus ik kwam er pas na m’n vertrek, mijn pas bleek nog actief. Inmiddels loop ik er regelmatig rond, tussen boeken met zachte randen waarvan ik nooit had vermoed dat ze zouden bestaan – ‘Schattige dieren teken je zo’, ‘Het ik-dieet,’ ‘Personeelstekort begint bij jezelf’.

Laatst was ik er zonder portemonnee en dus zonder pas. Ik draalde wat tussen de kasten terwijl ik online probeerde te vinden of ik ook boeken kon lenen op naam of lidmaatschapsnummer. Dat kon niet, althans, er stond niets over op de website. Ik vond alleen een pagina voor wanneer een pas kwijt was. ‘Meld dit zo snel mogelijk, anderen kunnen zo boeken lenen op jouw naam!’ Hierdoor zag ik direct een scenario voor me waarin een zakkenroller creditcard en cash links liet liggen, maar wel zijn slag sloeg in de bibliotheek. Was dat niet iets om toe te juichen?

Met lege handen begaf ik me richting de uitgang toen mijn oog viel op een plank met ‘niet opgehaalde reserveringen’. ‘Neem mij mee!’ aldus het bord dat erbij stond. Ik twijfelde of dat vanuit gemakzucht was, zodat ze niet teruggezet hoefden te worden, of dat de bieb ons gewoon een inkijk gunde in de psyche van haar bezoekers. Ik vond de titels behoorlijk veelzeggend namelijk, voor boeken waarvan men gedacht heeft: laat toch maar. ‘Fuck faalangst’ – toch te spannend. ‘Ontwikkelingsstoornissen bij kinderen’ – toch maar even aankijken. ‘Dingen die je alleen ziet als je er de tijd voor neemt’ – enfin.

meisje

En het was al zo’n dag. Band plat, blaar op mijn hak, hand geschaafd toen ik haastig het huis probeerde te verlaten. En daarna hij nog:

‘Nou meisje, ga daar maar zitten.’

De eerste keer twijfelde ik: had ik dit goed verstaan? Met wat goede wil lijkt ‘Milou’ er nog wel op. Twee lettergrepen, twee letters hetzelfde. Maar toen zei hij het nog eens.

‘Eens even kijken meisje.’

Daar aan het einde van zijn zin was het onmiskenbaar. Toch gaf ik hem nog het voordeel van de twijfel. Het kwam door zijn toon, uiterst vriendelijk. Misschien was hij mijn naam vergeten? Pas toen hij meermaals bedenkingen van mijn kant terzijde schoof, onder het mom ‘we kijken wel even’ (synoniem voor ‘we doen het zoals ik wil’) stopte ik met excuses bedenken.

Het was die joviale houding waardoor het me maar traag benauwde, als een vacuümzak waar langzaam alle lucht uit wordt gezogen. Iedereen weet dat een vlam dan direct dooft. Pas onderweg naar huis ontbrandde het vuur. Ook op mezelf was ik kwaad: waarom had ik niets gezegd? Al had dat me mogelijk alleen maar een boos meisje gemaakt, in zijn ogen.

Een collega adviseerde om voor dergelijke situaties wat standaardzinnen paraat te hebben, in de categorie ‘vriendelijk doch doeltreffend’.

‘Dan zijn we rond, meisje.’

‘Zeg maar Milou, hoor.’

een matige zes

Hij stelde zich voor als Mathijs. ‘Met één of twee t’s?’ vroeg mijn vriend. Ze speelden een dubbel, beide tegenstanders hadden dezelfde naam, maar met een andere spelling. ‘Daar kom je vanzelf wel achter,’ antwoordde Mat(t)hijs. De mannen lachten, ik bleef in verwarring achter.

Het lijkt zo’n keurige sport: geen schwalbes, geen spreekkoren, op wat zweetplekken na blijven de polo’s smetteloos. Maar tennis is bruut op een andere manier, zo ontdekte ik laatst. Iedere speler heeft een rating: een speelsterkte tussen de 9 en de 1, hoe lager hoe beter. De ratings worden na iedere wedstrijd bijgewerkt. Bij competities en toernooien staat het pontificaal achter de naam van elke speler: Mathijs (4,79), als een koe met een oormerk. En dan maakt het dus uit wie welke Mat(t)hijs is – de één is namelijk een stuk beter. Bij koeien vormt dit nummer hun identiteit, en zo gaat dat bij tennissers eigenlijk ook. Je hebt geen rating van zes, je bént een zes. Misschien zelfs ‘een matige zes’ – in die termen wordt erover gesproken. Langs de baan wordt zonder schroom iemands backhand of volley bediscussieerd, waarbij de rating dient als leidraad.

(‘Hij heeft wel een goede service voor een vijf.’)

Ieder die denkt: het mag wat kil zijn, het is in ieder geval een eerlijk systeem, komt bedrogen uit. Een zeven in Limburg schijnt minder sterk te spelen dan een zeven in Utrecht. Ook in de 35+-categorie zijn de cijfers vertekend. Die groep is een stuk kleiner. ‘Ze spelen telkens tegen dezelfde mensen, en houden zo elkaars rating laag.’ Een ‘incestcompetitie’, aldus mijn lief, waarna hij me vertelde ‘dat hij zo wel eens een twee had verslagen.’ Maar wel een matige twee, dus.