in scène

‘Als dit allemaal in scène was gezet, wat zou je dan opvallen?’ De docent vroeg ons een paar seconden de ogen te sluiten, en daarna de collegezaal opnieuw te bekijken als ware het een theaterdecor dat weloverwogen tot stand was gebracht. ‘Die wasbak,’ zei een student rechtsachter me, ‘die wasbak daar voorin voelt niet op zijn plaats. Dus die zal later nog wel belangrijk worden.’ Ook de raambekleding viel opeens op: het uitzicht dat zich over de gehele linkerwand had kunnen uitstrekken werd geblokkeerd door zwart verduisterend materiaal, waardoor we met tl-licht genoegen moesten nemen. Waarom eigenlijk? Was er buiten iets gaande waarvan wij niet mochten weten?

Wat als alles betekenis heeft? Het bleek een amusante bril om de wereld door te bekijken. In de supermarkt is het opeens geen toeval meer dat er vier jonge, witte stellen bij de zelfscankassa’s staan, allemaal met een doos aardbeien en een pak babyavocado’s. Wachten bij een bushalte wordt ineens een interessante aangelegenheid. Wie is hier de hoofdpersoon? Waar gaat diegene heen? Waarom is deze scene relevant? Dergelijke speculaties onthullen ook weer veel over de kijker zelf: waar de een verwacht dat de bus niet komt, met alle gevolgen van dien, verwacht een ander misschien dat er een bom ontploft, of dat de hoofdpersoon in de bus de liefde van haar leven tegenkomt.

Gisteren ging ik naar de voorstelling Laura H, waar daadwerkelijk alles in scene was gezet – zoals dat bij theater gaat. Toch keek ik ook hier anders naar. Er waren twee acteurs. Een man speelde journalist Thomas Rueb, de schrijver van het gelijknamige boek, maar ook Laura’s ex en haar vader. Hij wisselde van rol door slechts een subtiel accent aan te brengen, of zijn schouders te laten hangen. Wat betekende het dat die grenzen zo vaag waren? Wat betekende het dat hij Laura steeds filmde, met een camera die hijzelf scherpstelde en verplaatste? De beelden werden geprojecteerd op grote schermen: haar blik, haar heupen, haar gekruiste vingers achter haar rug. Wat betekende het dat er geen beeld was terwijl Laura vertelde over het kalifaat – dat we haar daar alleen op haar woorden moesten geloven? Zo kon ik bij elk element wel een vraagteken plaatsen, terwijl sommige aspecten misschien ook toevallig tot stand gekomen waren. Eerder intuïtief, dan met voorbedachte rade. Ik zal het nooit weten.

In het eerste college had de docent zeker een half uur gesproken over het begrip ‘dramaturgie’, en wat dat precies betekende. Onder de streep was er geen eenduidige conclusie, zoals wel vaker bij dergelijke semantische discussies. (De geesteswetenschappen hebben daar absoluut een handje van – ik heb college gehad over de betekenis van de begrippen ‘kennis’, ‘emotie’, ‘communicatie’ en natuurlijk over ‘geesteswetenschap’. ) Een aantal interpretaties: dramaturgie was ‘het omzetten van gevoel in kennis en omgekeerd’, een dramaturg kon worden gezien als ‘de vriend van een probleem’. Het meest treffend vond ik de gedachte dat een dramaturg intuïtieve keuzes omzet in bewuste. Niets is zomaar. In een theater resulteert dat in symboliek, sfeer en dubbele lagen. Maar daarbuiten geloof ik toch graag dat de dingen soms van toeval aan elkaar hangen.

spullen

Tegenover mij in de straat wordt een huis uitgeruimd. Eerst verschenen er twee containers naast de voordeur. Ze waren er ineens, zoals de krokussen langs de singel en de bloesem in de bomen. Twee vrouwen gingen van start. Ze deden het rustig aan, namen pauze in de zon. In het weekend rukte de rest van de hulptroepen aan. Als een kolonie mieren liepen ze in en uit, een heel leven binnenstebuiten kerend in de containers. Alles werd er compact ingepast, alsof het een potje Tetris was: boeken, een voetenbank, eetkamerstoelen, een schemerlamp. Matrassen, bijzettafels, kasten schilderijen.

Na een paar dagen klonk er een geluid alsof de wereld verging. Ik hoorde het in mijn kamer tweehoog achter, voelde het zelfs, de muren trilden ervan: een luide, echoënde knal. De containers werden op een trailer geladen. Na een paar uur stonden ze er weer, leeg. Zo gaat het nu al dagen. Eerst volgden nog meer ingewanden, daarna de huid van het huis: het behang, het tapijt. Inmiddels zijn ze bij het skelet aanbeland: vloeren, deuren en trappen. Alleen de muren blijven staan.

Laatst las ik ergens dat een gemiddeld woonhuis 300.000 objecten bevat. Sinds ik heb gezien hoe vaak die containers werden gevuld en weer geleegd, loop ik anders door de stad. Die voelt zwaarder nu ik weet hoeveel er achter iedere gevel schuilgaat – hoeveel voorwerpen, hoeveel massa.

Ook aan mijn kant van de straat vindt een verhuizing plaats. Over twee weken ga ik weg uit een huis dat wordt verkocht. Binnenkort worden er foto’s gemaakt. Dan moet het lijken alsof we er niet al zes jaar wonen. Alsof er niet zoveel jassen aan de kelderdeur hangen dat die niet meer dicht gaat. Alsof we geen kasten vol spullen hebben, en nog meer dan dat, waardoor die spullen onder het bureau belanden, achter het bed of in de gang. Alsof er geen huisgenoten zijn vertrokken die allerlei zaken hebben achtergelaten, waarvoor nu niemand zich verantwoordelijk voelt.

(Alsof ik niet op het punt sta hetzelfde te doen.)

Alsof ik niet middenin het proces zit waarbij ik mijn eigen leven binnenstebuiten keer, ieder object dat ik bezit sorteer: meenemen, verkopen, weggeven, doneren. Ik heb er geen container voor nodig, maar het scheelt niet veel. Alsof ik niet tegelijkertijd allerlei nieuwe spullen koop, niet van mij maar van ons dit keer. Ze stapelen zich op op de overloop, wachtend in verhuisdozen die ik straks nog even weg moet toveren. Voor de foto. Het meeste geld besteedden we aan een kast waar het allemaal in past – hopen we.

Meer van mij lezen? Je kan je onderaan deze pagina abonneren op mijn verhalen, zodat je ze in je mailbox ontvangt. Ik schreef ook een boek, ‘Niet bepaald sexy’, dat nu bij iedere boekhandel te bestellen is.

barbara

Toen ik een jaar of acht was, ging ik met mijn ouders naar The Lion King. Die musical begint met een zonsopgang op de savanne. Het toneel vult zich met giraffes, luipaarden en antilopes die een meerstemmig lied zingen, terwijl een immense oranje zon de hemel beklimt. Binnen een minuut moest ik huilen, omdat ik het zo mooi vond.

Hoewel muziek absoluut niet de kunstvorm is waar ik het meeste vanaf weet, treft het me wel vaak het meest direct. Zo ook vorige week. In het Concertgebouw zag ik Barbara Pravi, de Franse chansonnière die in 2021 tweede werd op het songfestival met het nummer Voilà. Ze maakte haar entree via de trap achter het podium, een spot volgde haar naar beneden terwijl ze haar eerste nummer zong. Ik kende het niet en kon haar ook niet verstaan – die avond wenste ik dat ik beter had opgelet bij Frans, in plaats van alleen de rare woorden te onthouden (‘beurre de cacahuète’) en mijn docent te neppen met een treffend accent.

(Sorry mevrouw Polderman.)

Toch waren er meteen tranen.

Dat zegt ongetwijfeld iets – van alles – over mij. Dat ik me graag laat meeslepen door langzaam aanzwellende muziek met een meerstemmig achtergrondkoor. Dat ik me verbonden voel met mensen die graag op blote voeten lopen, en bewondering heb voor degenen die dat doen op plekken waar het niet eens in me op zou komen. Dat ik alles in het Frans mooi vind klinken – al had ze de tekst op een fles shampoo voor ons gezongen. Dat twee dagen later mijn eerste boek zou verschijnen – iets wat in dit moment voor het eerst echt tot me doordrong, kijkend naar deze vrouw die zichzelf onbevangen blootgaf.

Toch weet ik zeker dat ik niet de enige was. Al verschilden onze redenen, het gehele publiek leek geraakt. Ze bracht ons samen, liet het regenen door ons te vragen om te klappen op onze dijbenen. ‘Roegendroepels,’ noemde ze het – een goed woord om in het Nederlands te kennen. We hielden collectief de adem in toen haar microfoon uitviel, zuchtten opgelucht zodra haar stem weer versterkt door de zaal klonk. We lachten toen een klein lied werd afgesloten met de drietoon van een telefoon, net toen de laatste klanken van de piano wegstierven. We zongen met haar mee, niet meerstemmig, maar wel met honderden stemmen.

Ik weet niet meer waar ik ooit hoorde dat een kunstenaar – een acteur, een cabaretier, een muzikant – iets moet komen brengen in plaats van halen. Zij kwam iets brengen – alles wat ze had. De luchtzoenen waarmee ze afscheid nam zond ze met zoveel energie de zaal in, dat ze met gemak het bovenste balkon haalden.

zwemmen

Sinds kort ga ik eens per week zwemmen. ‘Going on a stupid walk for my stupid mental health,’ dat idee, maar dan onder water. Niet in ijswater trouwens, zoals nu de trend is, want ik denk dat mijn mentale gezondheid daar ook van onder het nulpunt zou dalen. Gewoon in een binnenbad. Het blijkt een fascinerende biotoop. Dat kan overigens ook komen doordat je tijdens het zwemmen geen andere opties hebt dan rondkijken en naar je eigen gedachten luisteren – iets wat ik niet al te vaak doe – en als je iets maar lang genoeg bestudeert, wordt het vanzelf interessant.

Het gehele gebouw is uitgevoerd in de kleuren Hansaplast-roze, ooit-wit-geweest-geel en het verplichte zwembadblauw. Bij de balie zit een vrouw die me telkens ‘veel plezier’ wenst, waardoor ik me realiseer dat ik mensen steevast ‘veel succes’ wens als ze gaan sporten. Het is altijd drukker dan ik verwacht. Een keer maakte ik de fout om op woensdagmiddag te komen. Mensen met kinderen weten dat kinderen dan vrij zijn en er dus zwemles is, mensen zonder kinderen weten dat niet en komen zo bij de douches klem te staan tussen twintig rondglibberende lijven, en hun ouders op van die blauwe plastic schoenhoezen. Maar ook op een doordeweekse ochtend zijn er dermate veel mensen dat ik me afvraag: hebben jullie niets beters te doen? Om me een half baantje later te realiseren dat zij dat waarschijnlijk ook over mij denken.

In het water wordt mijn aandacht eerst even gegijzeld door de muziekkeuze – Hollandse hits of pop opgevoerd met een technobeat – die me doet afvragen wanneer het zwemmen op akoestische gitaarmuziek is. Daarna is er ruimte voor allerhande gedachten.

‘Zou die badmeester hopen dat er eens iemand verdrinkt, zodat hij eindelijk iets mag doen?’

‘Het zwembad is net een snelweg: te trage mensen op links, te ongeduldige mensen op rechts, mensen die te lang twijfelen met invoegen, mensen die vergeten hun knipperlicht te gebruiken.’

‘Hoe vaak is dit water al door iemand ingeslikt en weer uitgespuugd?’

Het werkt overigens goed, dat zwemmen. Mijn gedachten blijven weliswaar werken, maar ik blijk mijn lijf te kunnen laten denken dat het vakantie is.

***

Op 8 maart verschijnt mijn boek ‘Niet bepaald sexy’. Je kan er hier meer over lezen, hier kan je het alvast bestellen.

lief

‘Wat vind je belangrijker,’ vroeg de docent, ‘dat het gezellig is, of dat er hard gewerkt wordt?’ Hij was het uur ervoor in mijn les komen kijken en constateerde dat ik wel heel veel met een glimlach deed. Ik zag het ook, toen ik het op video terugkeek. ‘Jongens,’ hoorde ik mezelf voor misschien wel de vijfde keer zeggen. Ik sprak drie leerlingen aan die constant aan het klieren waren. ‘Ik weet niet hoe ik het nog duidelijker kan maken dan dit – doe het niet!’ Vervolgens schoot ik in de lach om het feit dat het deze bijna volwassen gasten niet lukte om even drie minuten van elkaar af te blijven.

(‘Ik kan er ook om janken,’ zou mijn moeder zeggen, ‘maar daar heeft ook niemand iets aan.’) 

Sinds februari loop ik stage op een middelbare school in Utrecht, waar ik CKV geef in de vierde en kunstgeschiedenis in de vijfde. Ze geven er geen doorsnee onderwijs: er is veel vakoverstijgend, projectmatig, leerlingen krijgen veel vrijheid om hun eigen planning te maken. 

Oh, en er zijn geen regels. 

Althans – zo lijkt het.

In de eerste week was ik vooral bij andere docenten aan het meekijken. Het viel me direct op dat het er allemaal wat losjes aan toeging. ‘Het lijkt helemaal niet op een school,’ vertelde ik wanneer me gevraagd werd naar mijn ervaringen. Het leek helemaal niet op mijn school, bedoelde ik dan eigenlijk. Wanneer ik langs de lokalen liep, zag het er absoluut niet uit zoals in mijn herinnering: leerlingen in rijtjes, schriften op tafel, hun blikken gericht op een docent vooraan. Leerlingen hadden hier veel meer ruimte om te doen waar ze zin in hadden. Ik zag ze zittend op tafels de uitleg volgen, ik zag ze slepen met meubilair als ze op een andere plaats wilden zitten. Ik zag leerlingen op willekeurige momenten het lokaal uit wandelen – waarheen, dat was me een raadsel. Mocht dat allemaal zomaar? Bij navraag bleek dat niet alleen de leerlingen, maar ook de docenten erg vrij waren. Dat betekende dus geen algemeen geldende regels: wat wel en niet mocht, dat moest ieder voor zich uitmaken.

Deels vond ik dat fijn. Van regels-om-de-regels zou ik niet gelukkig worden. Van stagiairs op andere scholen hoorde ik over kledingvoorschriften en nablijflokalen, wat ik zeker niet gezellig vond klinken. Hoe zat dat op deze school eigenlijk, vroeg ik mijn stagebegeleider. Ze vertelde dat leerlingen niet uit de klas konden worden verwijderd. ‘Of ja, je kan iemand er wel uit sturen, maar ik zou niet weten waar diegene dan heen zou gaan. Je moet gewoon samen het gesprek aangaan.’ Dat klonk als een prima oplossing voor mij. Ook in het feit dat docenten bij de voornaam werden genoemd – geen meneer, geen mevrouw – kon ik me goed vinden.

Op deze school zonder regels ligt de bal dus bij mij, en dat kan ook wel eens lastig zijn. Want wat zijn mijn grenzen eigenlijk? 

Op tafel zitten tijdens een uitleg? Prima, dat doe ik zelf ook altijd. Als diegene maar oplet.

Een vraag beantwoorden zonder een hand op te steken? Niet zo erg, het enthousiasme wordt gewaardeerd.

Een prullenbak van driehoog naar beneden gooien? Ik had het niet kunnen verzinnen, maar dat bleek een duidelijke ‘nee’.

Bij een excursie naar de Tweede Kamer die enorme roltrap omhoog gebruiken om over naar beneden te rennen? Nee natuurlijk, maar ik moest er wel degelijk om lachen. 

Te laat komen? Dat deed ik zelf ook vrij vaak, ik meld dus zelden iemand te laat. Maar waar ligt de grens tussen te laat zijn of afwezig? Is het dan genoeg om de laatste tien minuten op te komen dagen? 

Iets eten tijdens de les? Geen probleem, honger laat zich niet altijd timen. Maar wat doe ik dan met een leerling die met een familiezak friet komt binnenwandelen? 

(Mijn grens bevindt zich blijkbaar ergens tussen een Liga en eten waardoor het lokaal naar een snackbar gaat ruiken.)

En zo is elke dag vol keuzes: wat sta ik toe, wat laat ik gaan? 

Soms voel ik wel aan dat ik bepaalde dingen liever anders zou zien. Neem telefoons in de les. Liefst zou ik zo’n zak hebben naast de deur, met dertig genummerde vakjes. Alles erin, geen gezeur. Maar zo’n besluit zou me – zeker op deze anti-autoritaire school – niet bepaald populair maken. Daarbij vind ik het te makkelijk om die telefoons tot de ultieme bron van het kwaad te maken. Het zijn pubers – wanneer ze willen, vinden ze ook zonder telefoon wel een manier om niks te doen.

En dus vraag ik het nog maar een keer aardig.

(‘Doe je ‘m even weg? Nee, niet op tafel – echt weg. Dankjewel!’)

Ik wil dat er hard gewerkt wordt én dat het gezellig is. Dat zou echt moeten kunnen – ik heb zelf genoeg aardige docenten gehad die toch echt niet over zich heen lieten lopen. Maar naar de balans is het nog zoeken.

Zo komt het dat een aantal leerlingen steevast te laat zijn in mijn les, maar wel met een blik van ‘duizendmaal sorry, ik ga al zitten!’ Zo komt het dat een leerling, toen ik haar vroeg waarom ze dan niet gemotiveerd was om iets te doen, tegen me zei: ‘Het is echt een leuke opdracht, hoor! Maar ja, wij hebben er gewoon niet zo’n zin in. Je moet het volgend jaar maar weer proberen met een nieuwe groep.’ Zo komt het dat een leerling wel een les lang liep te klieren, maar ook begrijpend knikte toen ik hem vroeg nog even te blijven. Wat ging hij de volgende les anders doen? ‘Ik denk dat ik maar even apart ga zitten, zodat ik goed kan werken. Wil je me daaraan helpen herinneren?’

En zo komen ook de lieve leraren er wel.

Ik ben er weer! Heel leuk dat je nog steeds meeleest. Ik ben al langere tijd bezig met een groter schrijfproject, dat ik niet hier wilde plaatsen. Hopelijk kan ik daar binnenkort meer over delen. Daarnaast loop ik dus stage, wat veel van mijn tijd en energie vraagt. Ik vind het wel enorm leuk, en maak genoeg mee om over te schrijven. Dat wil ik dan ook vaker gaan doen – ik heb nog een paar ideeën liggen. Als je niets wilt missen kan je mijn verhalen via mail ontvangen (onderaan de site vind je een inschrijfknop) of mij volgen via Instagram, @dekunstvan.blog. Tot de volgende!

omineus

Er slenteren weer studenten door de binnenstad. Ze dragen dezelfde shirts, truien, tassen, pakken, al dan niet met functie of naam. Kleine plukjes mensen die uitstralen: wij horen bij elkaar. Dat is niet illegaal meer. Ze hoeven zich niet langer te verstoppen of te schamen, het stempel ‘coronaverspreider’ kleeft niet automatisch meer aan ze. ‘Inmiddels hebben ze het allemaal al gehad’, zal men wel denken.

Eerstejaars op ov-fietsen houden het verkeer op, vanwege gebrek aan oriëntatie, besluitvaardigheid, of vanwege een slaapzak die van een bagagedrager af dondert. Er lopen jongens door de straten die zich eindelijk weer mannetjes kunnen voelen in hun jasjes en dasjes. Na twaalven verzamelen ze in de snackbar – alleen die is nog open. Voor de Albert Heijn knopen onbekenden gesprekken met elkaar aan, bierkratten op fietsenrekjes stapelend. ‘Waar gaan jullie heen?’ Er zijn weer uitwisselingsstudenten, die worden rondgeleid door mensen in gele shirts. Door hun ogen vind ik de stad haast nog fijner. Utrecht is uitnodigend, met al haar trappen om op te hangen, parken om in uit te brakken, pleinen om elkaar op te leren kennen in de zon die eindelijk schijnt.

Ook de universiteit bekijk ik met een frisse blik. Ik was er een halfjaar tussenuit, en daarvoor mocht ik ook al een jaar niet komen. Over een paar weken is de charme misschien wel weer verdwenen, herinner ik me dat de printers nooit meewerken en er altijd wel iemand iets meurends zit te eten naast je in de bieb, dat negen uur vroeg is voor een college als je er daadwerkelijk heen moet fietsen in plaats van het uit bed te kijken. Maar voor nu open ik de syllabi zodra ze online staan, download ik vast de teksten die ik moet lezen en bestudeer ik mijn rooster. Achter elk college staat een lokaal. (Ook dat vond ik ooit normaal.) Ze zijn over de stad verspreid, de universiteit heeft alle ruimte nodig. Ik heb college naast de bibliotheek, op de internationale campus, op de rechtenfaculteit en in een gebouw waar ik nooit eerder ben geweest. De docent ook niet, vermoed ik nadat ik mail van hem kreeg.

‘Graag tot ziens op 13 september, in de zaal met de omineuze naam “Kelder 1.03.”‘

Een vriendin kon bevestigen dat het inderdaad vrij grimmig was, maar het deert me niet. Al zetten ze me op het dak – ik zal er zijn.

zee

Er zijn bosmensen, bergmensen en zeemensen. Ik ben dat laatste – alleen al de zoute geur stemt me behoorlijk tevreden. In het najaar was ik aan het daten met een jongen die niet van de zee hield. Dat was snel klaar.

(Grapje.)

De zee kende me op m’n best. Blootvoets, ontspannen, dobberend op mijn rug of met een boek in de hand. Dit jaar was het anders.

Ik was regelmatig op het strand, op zoek naar het gevoel dat alles goed was. Ik kon het lang niet altijd vinden – zelfs daar niet. De zee zag me in allerlei toestanden en was zelf de grote constante – Noordwijk, Bloemendaal, Cadzand, Scheveningen. Het maakte altijd wel iets beter, de vanzelfsprekendheid van eb en vloed, de grootheid en eenheid van het water, maar vaak was het niet genoeg om te vergeten wat er achter de duinen bestond. Niet genoeg om op te wegen tegen alles wat niet meer zeker was.

Dat ik me nooit alleen hoefde te voelen. Dat ik kon gaan en staan waar ik wilde, wanneer en tot hoe laat. Dat ik plannen durfde te maken. Dat die plannen door zouden gaan en ik daarnaar uit durfde te kijken. Dat ik niet hoefde te kiezen tussen verstandig en samen zijn. Dat mijn ouders niets zou overkomen – al liepen ze naast me langs de vloedlijn, nog twijfelde ik eraan. Dat ik wist wat goed voor me was. Dat ik geen gevaar voor anderen zou zijn. Dat anderen geen gevaar waren voor mij, al helemaal niet degenen die ik liefhad. Dat mijn lichaam me de waarheid vertelde, dat ik die zelf kon verifiëren zonder tussenkomst van een externe partij met een wattenstaaf.

Op de laatste dag van maart daagde de zee me uit. Het was opeens boven de twintig graden. Het water was dat niet. Samen met mijn broer liep ik erheen, mijn kleren liet ik achter op het harde zand. Ik ging erin, eruit, toch erin. Hoofd onder water – een schok door mijn lijf, een herstart van mijn adem.

Een paar weken later was ik er opnieuw, ditmaal met mijn huisgenoten. We hadden een voetbal mee, een frisbee, een vlieger. Het was weer kouder, toch deden we onze schoenen uit. Met mijn voeten in het zand besefte ik dat ik van de zee niets meer hoefde – ik genoot enkel, zoals vroeger.

Het was geen makkelijk jaar, voor vrijwel iedereen denk ik, zo ook voor mij. Ik wilde er graag nog iets over schrijven, maar het was nog te dichtbij. Dat je dit nu kan lezen betekent dus dat het al veel beter gaat. Ik ben sinds februari klaar met mijn scriptie en nu een half jaar vrij. Ik ben druk aan het schrijven, maar niets wat meteen de wereld in gaat. Dat komt vast later! Voor nu veel liefs van mij.

potlood

In aanloop naar de verkiezingen werden deze vaak ‘het feest van de democratie’ genoemd. Het zal heus iets te maken hebben met onze liefde voor het algemeen kiesrecht, maar ik vermoed dat we momenteel ieder feest met beide handen aangrijpen, zelfs de symbolische soort. Dat gold voor mij ook: ik ging nog net niet huppelend naar de stembus, mijn lippen voor het eerst sinds tijden gestift, in de kleur van het potlood dat ik hoopte te bemachtigen. Samen met een huisgenoot ging ik stemmen bij een kinderboerderij. Nadat we onze biljetten in een kliko hadden geduwd, konden we de lammetjes aaien. Er lagen er drie tegen het hek, oogjes gesloten, zich van geen commotie bewust. Op hun vacht zat een rode stip, alsof ook zij met zo’n potlood waren ingekleurd.

’s Avonds installeerden we ons op de bank, met bier en popcorn, alsof we naar het Songfestival gingen kijken. Die sfeer heerste er ook tijdens de exitpoll, waar met een klok naartoe af werd geteld. (‘Het is negen uur, de lijnen zijn gesloten.’) Tergend langzaam werd de zetelverdeling bekendgemaakt. (‘VertGauche, huit points!’) Handen gingen de lucht in, handen werden voor monden geslagen. Ik gunde Kaag haar dans op tafel, mijn stem op een nieuwe partij bleek daadwerkelijk een zetel waard. Maar bij het feest van de democratie – zo bleek een dag later – hoort ook een kater. Het echte feest moest nog beginnen. Ik had slechts een uitnodiging verstuurd, en er bleken een hoop gasten aanwezig die ik zelf nooit zou vragen. Ik viste mijn potlood tussen de kussens van de bank vandaan en vroeg me af waar ik het zou bewaren.

wind

Het waait en alles kraakt. ’s Nachts raast het met windkracht vier rond het dakkapel, het enkelglas knarsend in de kozijnen. ’s Ochtends trekt het nog verder aan. In de binnentuinen klinkt het geluid van struikelende dakpannen en rinkelend glas. In de badkamer huilt de wind door de ventilatiebuizen, waar normaal alleen gezang van huisgenoten doorheen klinkt.

In de stad word ik onder de Dom door geblazen. Op de verlaten gracht klinkt vooral visueel lawaai. Posters met vetgedrukte letters, ingeflitste foto’s, logo’s in krijtverf op de stoepen, sommige net te vroeg verregend. Ditmaal geen felgekleurde jassen, flyers of vlaggen die nu juist zo goed hadden gewapperd. Het voelt als een wind van verandering. Of dat klopt blijkt volgende week.

mening

Perron vijf, net voor de spits.

‘Hallo!’ Een vrouw van een jaar of vijftig komt op me aflopen. ‘Mag ik u iets vragen?’ Toen ik net in Utrecht woonde, beantwoordde ik deze vraag steevast met ‘ja’, inmiddels weet ik beter. In dit geval is de vraag al duidelijk voordat die is gesteld. ‘Mag ik uw mening over de NS?’ lees ik op het paarse hesje dat ze draagt. De vrouw volgt mijn blik.

‘Ja, dat hebben ze er vast op geprint, maar ik praat ook gewoon hoor! Zou u deze in willen vullen?

Ze overhandigt me een formulier met stellingen, waarbij ik een cijfer moet aankruisen van een tot tien.

(‘Dit station ruikt aangenaam.’

‘Dit station is kleurrijk.’

‘Dit station is niet zo verlaten dat het ongezellig is, maar ook niet zo druk dat je er last van hebt.’)

‘En een pen erbij – hij is schoon!’

Wanneer ik een opmerking maak over het grote aantal stellingen, zegt ze geroutineerd: ‘Drie tot vijf minuten duurt het maar.’ Ze werpt een blik op het informatiebord boven haar hoofd. ‘En ik zie dat je trein vertraagd is, dus dat haal je makkelijk!’

Wanneer ze het formulier weer komt ophalen, blijft ze nog even naast me staan terwijl ze haar administratie in orde maakt.

‘Die kan in het desinfectiearchief,’ zegt ze als ze de pen van me aanpakt, waarna ze hem in de zak van haar jas stopt.

‘Ga je je aansluiting nog wel halen?’ vraagt ze bezorgd. Mijn aansluiting is een fiets, dus die zal wel op me wachten. ‘Oh, gelukkig maar. Dat is zo’n gedoe soms als je moet overstappen en er is vertraging, dan ben je zo een uur verder. Het gaat sowieso niet zo lekker vandaag – veel treinen die uitvallen of later zijn.’

Ze stopt mijn formulier in haar tas.

‘Bedankt nogmaals, fijne dag!’

Ik hoop dat ze er zelf ook een mag invullen.