Tijdens mijn eerste les op Vanderbilt was ik naast een ADHD’er gaan zitten. Tenminste, dat is wat ik dacht – gedurende het college van vijftig minuten bewoog er steeds minimaal één lichaamsdeel van hem in een onrustig ritme op en neer. Het begon met zijn knie, daarna zijn voet, duim en terug naar de knie. Soms trilde de grond lichtjes mee, alsof er ergens in de verte een trein voorbij kwam rijden.
De kunstfaculteit zag eruit als een tempel uit de Griekse oudheid, inclusief zuilen en marmeren trappen (al weet ik van die laatste niet of ze die in Athene ook hadden). De lokalen waren echter heel normaal – een beamer en een stuk of twintig stoelen, met een half bureautje aan de rechterkant geplakt. Wie links was, had het hier lastig. Drie keer per week zou ik college over Moderne en Hedendaagse kunst volgen, ijverig meeschrijvend omdat de dia’s enkel uit afbeeldingen bestonden.
Terwijl de professor Cézanne besprak, zag ik bij mijn buurman de spanning opbouwen. Bij Picasso had hij het gehad – in een vloeiende beweging trok hij zijn lange lijf uit het krappe zitje. Hij pakte zijn bijna lege beker waar ijskoffie in had gezeten en liep ermee naar de voorkant van het lokaal. Daar gooide hij het in de prullenbak, waarna hij weer ging zitten.
Ik verwachtte dat de professor raar op zou kijken, misschien zelfs een opmerking zou maken over waar hij precies heen dacht te gaan. Niets van dat alles. Dit zou de weken erna nog constant gebeuren: studenten die midden in het verhaal van de docent opstaan om naar de wc te gaan, water te halen of in het geheel de zaal te verlaten. En zo zijn er wel meer ongeschreven regels.
Neem het fenomeen ‘participatiecijfer’. In Utrecht kan je in principe ieder werkcollege apathisch voor je uit staren zonder dat daar consequenties aan verbonden zijn. Oké, iedereen vindt je irritant en raar, maar je cijfer gaat er niet door omlaag. Hier is het anders geregeld: je krijgt punten als je überhaupt aanwezig bent en daarnaast houdt de professor in de gaten of je wel actief meedenkt. Het is veelal je eigen verantwoordelijkheid om dit te laten blijken.
Die eerste week was ik verbaasd over de vurigheid waarmee handen omhoog schoten wanneer er een vraag werd gesteld. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was om binnen een seconde je gedachten op een rijtje te krijgen ten aanzien van, zeg, analytisch versus synthetisch kubisme. Ik heb hier inmiddels een theorie over ontwikkeld. Sommige studenten bedenken niet per se van tevoren wat ze eigenlijk willen zeggen. Ze beginnen gewoon met praten en kijken wel waar ze uitkomen. Soms lukt dat heel aardig. Op andere momenten is het lastig het daadwerkelijke punt te maken. Een betoog kan dan eindigen met: ‘Yeah, so, sort of…’ ‘That’s an interesting thought,’ zegt de professor dan, en gaat verder met haar verhaal.
Een andere manier om je goede wil te laten blijken is door in te haken op het commentaar van een medestudent. Hiervoor worden verschillende phrases gebruikt. ‘Going off of that’, ‘adding on to that’, ‘bouncing off of that’, ‘building off of that’ en mijn favoriet: ‘piggybacking off of that’. Het daadwerkelijke verband blijft regelmatig uit. Maar die punten zijn weer binnen.
Verder opmerkelijk: de docent die ons in de syllabus verzocht geen parfum naar zijn les te dragen, want daar kon hij niet tegen. De neuroscience professor die elk college begint met keiharde muziek, afwisselend van ‘Take it easy’ bij een moeilijk hoofdstuk tot ‘Serotonin’ als we het over neurotransmitters hebben. En de docente die me appte, twee weken na het begin van de lessen. ‘Just checking in to see if you are doing okay, since you’re so far away from home. If I can help you with anything, just let me know.’
Als je je afvraagt hoe het met me gaat: livin’ and learnin’, zoals ze dat hier zouden zeggen. Ik schreef eerder al over de t-shirtcultuur die hier heerst en de oriëntatieweek vol triviale vragen, mocht je dat gemist hebben. Oh en laat je niet misleiden door mijn snedige verhalen – ik begeef me hier tussen een heleboel slimme, hardwerkende (en lieve!) mensen.