wind

Het waait en alles kraakt. ’s Nachts raast het met windkracht vier rond het dakkapel, het enkelglas knarsend in de kozijnen. ’s Ochtends trekt het nog verder aan. In de binnentuinen klinkt het geluid van struikelende dakpannen en rinkelend glas. In de badkamer huilt de wind door de ventilatiebuizen, waar normaal alleen gezang van huisgenoten doorheen klinkt.

In de stad word ik onder de Dom door geblazen. Op de verlaten gracht klinkt vooral visueel lawaai. Posters met vetgedrukte letters, ingeflitste foto’s, logo’s in krijtverf op de stoepen, sommige net te vroeg verregend. Ditmaal geen felgekleurde jassen, flyers of vlaggen die nu juist zo goed hadden gewapperd. Het voelt als een wind van verandering. Of dat klopt blijkt volgende week.

mening

Perron vijf, net voor de spits.

‘Hallo!’ Een vrouw van een jaar of vijftig komt op me aflopen. ‘Mag ik u iets vragen?’ Toen ik net in Utrecht woonde, beantwoordde ik deze vraag steevast met ‘ja’, inmiddels weet ik beter. In dit geval is de vraag al duidelijk voordat die is gesteld. ‘Mag ik uw mening over de NS?’ lees ik op het paarse hesje dat ze draagt. De vrouw volgt mijn blik.

‘Ja, dat hebben ze er vast op geprint, maar ik praat ook gewoon hoor! Zou u deze in willen vullen?

Ze overhandigt me een formulier met stellingen, waarbij ik een cijfer moet aankruisen van een tot tien.

(‘Dit station ruikt aangenaam.’

‘Dit station is kleurrijk.’

‘Dit station is niet zo verlaten dat het ongezellig is, maar ook niet zo druk dat je er last van hebt.’)

‘En een pen erbij – hij is schoon!’

Wanneer ik een opmerking maak over het grote aantal stellingen, zegt ze geroutineerd: ‘Drie tot vijf minuten duurt het maar.’ Ze werpt een blik op het informatiebord boven haar hoofd. ‘En ik zie dat je trein vertraagd is, dus dat haal je makkelijk!’

Wanneer ze het formulier weer komt ophalen, blijft ze nog even naast me staan terwijl ze haar administratie in orde maakt.

‘Die kan in het desinfectiearchief,’ zegt ze als ze de pen van me aanpakt, waarna ze hem in de zak van haar jas stopt.

‘Ga je je aansluiting nog wel halen?’ vraagt ze bezorgd. Mijn aansluiting is een fiets, dus die zal wel op me wachten. ‘Oh, gelukkig maar. Dat is zo’n gedoe soms als je moet overstappen en er is vertraging, dan ben je zo een uur verder. Het gaat sowieso niet zo lekker vandaag – veel treinen die uitvallen of later zijn.’

Ze stopt mijn formulier in haar tas.

‘Bedankt nogmaals, fijne dag!’

Ik hoop dat ze er zelf ook een mag invullen.

haast

Wanneer ik een lange tijd niet geschreven heb, kan het voelen alsof ik die hele periode moet samenvatten voordat ik weer verder kan. Los van de absurditeit van die gedachte, is er geen beginnen aan. Dus begin ik niet, zoals de meeste dagen. Of ik begin maar ergens, in medias res. Zoals vandaag.

Mijn fiets had het in de permafrost begeven, en zo belandde ik gisteren tegen wil en dank in de avondklokrace, op weg naar huis nadat ik met een vriendin had gegeten. Er heerste een gevoel van saamhorigheid op straat. In het voorjaar was het er ook. Iedereen groette elkaar, wat in sommige plaatsen misschien normaal is, maar in Utrecht zeker niet, want daar heb je dan een dagtaak aan. Bovendien zou het wel eens verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Zo niet in de eerste golf, toen passanten vriendelijk naar elkaar knikten – we zaten tenslotte allemaal in de penarie, dus dat was wel het minste wat we konden doen.

Inmiddels negeert men elkaar weer zoals gewoonlijk. Maar tussen half negen en negen uur ’s avonds bleek er sprake van een nieuw soort verbondenheid. Het was een collectieve haast, een gedeeld besef van kut-we-komen-te-laat. De enigen die rustig aan deden waren de maaltijdbezorgers, geheel tegen hun laat-me-erlangs-natuur in. De rest stapte stevig door, voor zover de sneeuw dat toeliet. Een jongen in een spijkerbroek en op verre van winterbestendige schoenen had besloten dat hij alleen rennend over het midden van de weg op tijd zijn bestemming zou halen. Auto’s waren er toch nauwelijks, afgezien van politiewagens die traag rondcirkelden, bij wijze van warming-up.

Ik zag geen enkele hond die werd uitgelaten. Vermoedelijk stappen de baasjes collectief om negen uur de deur uit. Misschien knikken zij zelfs nog naar elkaar – ik zal het nooit weten.

een hoffelijk gebaar

Na twee maanden in Brabant ben ik terug in Utrecht. Er was geen dringende aanleiding voor, behalve dat ik wel behoefte had aan een toename op de schaal van ‘alles is normaal’. Zelf zijn waar ik normaal ben leek me een goede start.

Begin januari zag ik de stad al eens met nieuwe ogen, toen ik er na vijf maanden terugkwam. Nu heb ik een soortgelijke ervaring, mede door de dagelijkse wandelingen die ik maak. Voorheen was ik op weg naar iets, lopend of met de fiets, maar nu loop ik zomaar. Zo ontdekte ik dat ik al jaren om de hoek woon bij het College voor de Rechten van de Mens, en dat er midden in het Griftpark een microscopisch natuurgebied is. Een ‘natuurkern’ noemen de borden het diplomatiek – er mag dan weinig natuur zijn in de stad, maar de kern is er. Verder tref ik minibibliotheken, lantaarnpalen met stoffen lampenkappen en ramen waaruit blote benen bungelen. Nog steeds spot ik overal posters van Bruna – Utrecht, zorg goed voor elkaar – waarbij ik me afvraag hoe het kan dat sommige exemplaren er uitzien alsof ze er al jaren hangen. Ik passeer dozen met spullen met daarbij de aanduiding ‘gratis’. In de meeste gevallen lijkt me dat overbodig, gezien de staat ervan – het is eerder een gunst om ze mee te nemen.

Ik zie nieuwe verschillen tussen het dorp en de stad. Zo zijn er hier verkeerslichten met knopjes die je aan moet raken – ik wacht vooralsnog op een ander die het doet, of haast me door rood.  Het advies ‘blijf thuis’ maakt hier zichtbaar hoeveel mensen er geen huis hebben. Van de stoep afstappen is hier een extreem hoffelijk gebaar, omdat je niet alleen de ander de ruimte geeft, maar ook zelf het gevaar loopt door een bus of bezorgscooter te worden aangereden.  Hier lijkt het raar om in huispak een serie te kijken terwijl het buiten nog licht is. Als de stad je een lange avond biedt, voelt het vreemd om daar niets mee te doen.

siësta

In de auto van mijn moeder koerste ik naar Utrecht. Ik ging wat spullen halen, maar wilde vooral even daar zijn. De weg ernaartoe leidde langs een zee aan gele bermbloemen en vele platgereden vogels – niet de heropleving van de natuur waar ik op had gehoopt.

Geen bos of strand deze Pasen – ik koos voor de binnenstad. De sfeer deed denken aan een Spaanse kustplaats tijdens de siësta: straten zonovergoten, winkels gesloten. Als verdwaasde toeristen liepen we er rond. Niets om te doen, niets om te kopen. Aan de singels deden de bloesems een poging tot compensatie.

Vergeleken met het dorp was de situatie hier duidelijker zichtbaar. Utrecht had gedwongen afstand gedaan van haar bruisende aard en ervoor in de plaats kwamen gebaren die ook grootser leken – of dramatischer, het is maar waar je vandaan komt. Ik passeerde meerdere mensen die met eten in schalen over de stoep liepen: goede daden afgedekt met aluminiumfolie. Achter de ramen hingen briefjes met telefoonnummers van de bewoners, ‘voor welke hulp dan ook’. Ik telde wel tachtig posters met een illustratie van Dick Bruna. ‘Zorg goed voor elkaar,’ zoals alles en iedereen ons nu vertelt. Maar ook ik hoorde het liever via de trots van Utrecht.

Na een paar uur was het tijd om te gaan. Toch had het niet gevoeld als een bezoek – ik woonde weer heel even daar.

gefeliciteerd / gecondoleerd

Het kruispunt op mijn route was volledig overhoop gehaald. Schotsen kapotgedrild asfalt staken omhoog uit een zandbak omhuld met hekken. Wilde je van de Biltstraat naar de Voorstraat, dan moest je afstappen en omlopen. Met de auto was het helaas – de komende weken zouden in een waas van toeterende en vloekende mensen verstrijken.

Het was acht uur, maar de avondspits was nog niet voorbij. Fietsers wandelden in een parade langs het terras van de Spaghetteria. Daar voelde je normaal al een briesje wanneer er iemand langs kwam rijden, maar nu kon je met een beetje behendigheid wat penne van iemands bord meepikken. De picknicktafels waren desondanks allemaal bezet – dit was zien-en-gezien-worden, next level

Ik was gaan eten met vriendin Jet. Ze was jarig – die dag echt. We wilden er nog wel eens grappen over maken als we met haar uit eten gingen, in de hoop op een gratis toetje, met vuurwerk. Vandaag was het eindelijk waar, een jarige Jet, maar ik had het niet laten weten bij de bediening. Een gemiste kans. Gelukkig was de pizza lekker.

Ik fietste terug en stapte vlak voor het kruispunt af. De jongen die voor me liep trof een vriend, die uit tegenovergestelde richting kwam.

‘Gefeliciteerd pik,’ zei de een. Ik schatte hem een jaar of zeventien: een bos krullen op een lang lijf, zijn moeders fiets in de hand, inclusief mandje.

Ook jarig, dacht ik meteen.

‘Gecondoleerd, ouwe,’ zei de ander. Hij was gekleed in een voetbalbroek die eruitzag alsof hij nooit iets anders droeg.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Mandje.

‘Je was er niet.’

Hij was ’s avonds niet op school geweest. Hij was er niet bij terwijl alle laatstejaars door de lege gangen stormden, die opeens een andere betekenis kregen – van het dagelijks bestaan tot een plek waar je niet vaak meer zou komen. Cijferlijst in de hand, vlag om de schouders. Het was woensdag 12 juni, de dag van de examenuitslagen. 

Terwijl ik me om het kruispunt heen manoeuvreerde, dacht ik terug aan mijn eigen slagen, drie jaar geleden. We waren naar de bioscoop gegaan ’s ochtends; het lukte toch niet uit te slapen, een film in het donker bood misschien enige afleiding. We hadden een genadeloze jankfilm uitgekozen – er zou hoe dan ook gehuild worden later, dus dan hadden we die drempel maar vast gehad.

Toen ik thuis kwam, hing de vlag al uit – m’n broer was geslaagd. Facebook stroomde vol positieve berichten, leerlingen van andere scholen. Onze telefoontjes lieten op zich wachten. Vanaf een uur of vier druppelden de eerste berichten binnen in de klassenapp. De felicitaties buitelden over elkaar heen, maar werden ietwat overschaduwd door één vraag, die niemand durfde te stellen: waren er mensen die het niet hadden gehaald?

Het bleek vanzelf, ’s avonds – afwezigheid zei genoeg. Zij waren al eerder naar school gekomen om de schade te bekijken, om te zien wat eraan te doen viel. Het lukte niet iedereen de feestvreugde van de geslaagden te ontwijken – ze werden dan bedolven onder knuffels en beloftes, dat het goed zou komen. Wat is een jaar op een leven, kom gewoon langs, we nodigen je uit voor alle feestjes. Natuurlijk zou dat waar blijken, maar dat was wel het laatste wat je wilde horen. Je wilde dat je die ene vraag nauwkeuriger had gelezen, dat je erin geslaagd was drie uur geconcentreerd te blijven, in plaats van op de helft gedesillusioneerd de zaal te verlaten. Je wilde niet dat het goed zou komen, maar dat het beter was gegaan. Je wilde door, weg, net als de rest.

‘Echt balen, man.’

‘Ja,’ was alles wat Mandje zei, zijn plannen beslist overhoop gehaald. Afstappen en omlopen dan maar.

het houdt ons bezig

Het was warm op de universiteit. Hoewel de temperaturen buiten gedaald waren na een haast tropisch Hemelvaartsweekend, hadden we binnen nog met een muffe nasleep te maken. Vanaf mijn plek middenin de collegezaal had ik goed zicht op de deur. Studenten kwamen stuk voor stuk redelijk hoopvol binnen, om vervolgens een zucht te slaken bij het besef dat er geen ramen open konden.

Het college ging over de dood – dat leek de docent wel toepasselijk, zo in de laatste week van het blok. De mens is een hoog-intelligent wezen, wat betekent dat we niet alleen een bewustzijn hebben, maar ook dát weten. Dit meta-bewustzijn zorgt voor een besef van heden, verleden en toekomst, en vertelt ons zo dat de dood elke dag dichterbij komt. En wat heeft het bestaan dan nog voor zin, als het toch eindig is?

‘Wat is de zin van het leven?’ vroeg de docent aan een willekeurige jongen in de zaal. Die leek enigszins overrompeld. ‘Dat weet ik niet,’ stamelde hij. ‘Precies! riep de docent uit. ‘Denk daar maar eens over na. Ik zie jullie op het tentamen.’

(Nee hoor, zo is het niet gegaan.)

De rest van zijn verhaal ging over de mens die dan maar zin probeert te maken. Immers zijn wij ook de enige creatieve wezens op aarde. We kunnen nadenken over dingen die er nog niet zijn, om ze vervolgens toe te voegen aan onze realiteit. Gewoon, omdat het ons wel wat lijkt. Cultuur biedt zo een antwoord op een leeg bestaan. Ga maar na, zo luidde een artikel dat ik van tevoren moest lezen: wat weet je van dit moment? Hoe laat is het? Welke dag, welk jaar? Waar ben je? Wie ben je? Wat doe je? Ik zal je mijn antwoorden geven. Het is 11.51 uur, dinsdagochtend, 2019. Ik ben in Utrecht, de Nachtegaalstraat om precies te zijn. Ik zit in de Coffeecompany aan een tafel bij het raam. Ik ben Milou. Ik schrijf, iets wat ik meestal op woensdag doe, maar voor mijn planning kwam het vandaag beter uit. Ondertussen wacht ik op mijn ‘ginger orange lemonade’ – ja, echt waar – die wordt gemaakt door een meisje dat voor het eerst werkt vandaag. Ze overlegt steedzachtjes met haar collega.

‘Want wat is dan het verschil tussen dit en Spa Rood?’ vraagt ze terwijl ze spuitwater in een glas doet.

‘Niks,’ antwoordt de collega vanachter zijn baard. ‘Of ja, dit is goedkoper.’

Ik kijk uit op de straat, waar collectief besloten lijkt dat de zomer is begonnen en jassen dus overbodig zijn. Op de stoep tegenover me stapt een man op zijn fiets, met onder zijn arm een gigantische doos, waar óók een fiets in zit. Ik peins over hoe ver hij zal komen. Ik denk aan de wifi-code, of ik die nog kan vragen nu m’n glas al leeg is, of dat ik dan nog iets moet bestellen, terwijl ik eigenlijk geen dorst meer heb. Ik denk aan mijn beddengoed dat ik in de droger had willen doen. Vergeten.

Aan de hand van deze situatie kan je je afvragen hoe ik erbij zou zitten zonder cultuur – als alles wat ooit bedacht is, er niet meer zou zijn. In die wereld ben ik een naamloos wezen, zonder notitieboek en zonder limonade. Immers, de natuur kent geen spuitwater, laat staan hipstercafé’s. Geen ramen, geen fietspaden, geen bloembakken in de niet-bestaande lantaarnpalen. Het weer is er wel. Nog steeds 24 graden en onweer vanavond, al zou ik dat laatste nu nog niet weten.

Wat een saai leven. Wat zou ik de hele dag doen? Niet naar de bioscoop, niet naar college, geen boeken om te lezen – alleen bestaan, in leven blijven en hopen dat je nog niet doodgaat. Toegegeven, je hebt geen kleding, geen was en dus geen droger nodig, die je dan nooit vergeet aan te zetten. Geen twijfels of suiker uit fruit nou ook slecht is, of misschien een beetje, maar toch nog altijd beter dan een zak Maltesers? Geef je een knuffel, een kus, of drie, of twee? Hoe lang is een condoom houdbaar en wat betekent ‘elektronisch getest’, zoals op het doosje staat? Wat zullen we vanavond nou weer eten? Is dat een kras op mijn telefoon of een wegpoetsbare streep? Geen scheuren in je fietszadel, waar dan water in gaat zitten, zodat je altijd met een natte plek op je billen loopt, waarvan je hoopt dat mensen hem niet zien, of in ieder geval snappen waar die vandaan komt, omdat zij hetzelfde ervaren. Geen zorgen over ethische kwesties, sociale conventies, want die bestaan niet. Van het klimaatprobleem is geen sprake. Burn-outs zijn non-existent, evenals relaties en bijbehorend liefdesverdriet. Je hebt geen sleutels die je kwijt kan raken, omdat er nergens deuren zijn om open te maken.

We hebben het er maar druk mee: problemen oplossen die we zelf veroorzaken. Wat zal ik zeggen – het houdt ons bezig.

De inspiratie voor dit verhaal komt uit een hoofdstuk van het boek ‘In The Wake of 9/11’ van Tom Pyszczynski. Zoals de titel doet vermoeden, gaat zijn betoog heel ergens anders heen – ik heb alleen hoofdstuk twee gelezen. Erg scherp en ook grappig geschreven (‘members of Homo sapiens do not at first glance appear to be a very formidable form of life or, for that matter, even a viable one’). Dan heb ik de credits maar gegeven!

veelbelovend

De lucht hang vol beloftes wanneer ik naar buiten stap. De nacht voelt zacht, doet me twijfelen of ik mijn jas wel nodig ga hebben. Voor de zekerheid dan. Op een rammelende fiets verlaat ik mijn stille straat, richting het centrum.

Het is donderdagavond, ik passeer plukjes studenten. Ze hangen in deuropeningen of op tafels die er normaal niet staan, nu wiebelend op de smalle stoepen. Een tweedehands bank, een vlekkerige zitzak, een koelkast, allerlei inboedel is naar buiten gesleept voor vanavond. Lege flessen, volle asbakken, nog een bodempje rosé in de glazen. Hun gesprekken gonzen me tegemoet, sterven langzaam weg als ik weer verder raas. Vanuit onzichtbare tuinen klinkt gedempt muziek.

Op het Domplein zitten de terrassen vol – met je ogen dicht vermengen tientallen stemmen zich tot een haast melodisch zoemen. De toren zwijgt – deze stenen luisteren, al honderden jaren.

Dit is de fase van drie keer per dag omkleden, omdat ’s ochtends nog onzeker is wat komen gaat. Er lijkt meer tijd te zijn – rondje stad, bioscoop, ijs na het eten, een feest. De temperaturen stijgen, de spontaniteit neemt toe. Net ontdekt, kaartjes over, last minute uitgenodigd, ik moest aan je denken. Zullen we nog even? Eentje dan, of twee, drie. De zon rekt onze dagen, nodigt ons uit er optimaal gebruik van te maken. Zie tegen haar maar eens nee te zeggen. 

popcorn

Het komt niet vaak voor dat je om drie uur ’s nachts de woonkamer in stapt en er een wildvreemde jongen knock-out op je bank ligt.

(Althans, laat ik voor mezelf spreken. Als je dan een kerel mee naar binnen vraagt, lijkt het me wel zo aardig hem mee naar boven te nemen.)

Ik schrok dan ook even, maar was vooral verbaasd dat hij nog sliep. Mijn huisgenoten waren er niet. In de wetenschap dat er niemand thuis zou zijn, had ik de voordeur achteloos achter me dicht laten slaan. Ik had de lichten in de gang aangedaan, mijn sleutels rinkelend over het haakje gehangen. Vervolgens was ik over de houten vloer richting de keuken gestampt, op naar iets te eten.

Hij lag er vredig bij: languit op zijn zij, zijn lichtbruine krullen op een van de turkooizen kussens. Ons smoezelig grijze dekentje lag half over hem heen, maar liet één been onbedekt. Hij droeg een donkere spijkerbroek en had zijn schoenen nog aan: bordeauxrode Nikes. Naast zijn hoofd stond onze huisaap, met zijn pluchen grijns – alsof hij van niks wist.

Ik schoot in de lach, want wat moet je anders. Het was me compleet onduidelijk bij wie deze jongen hoorde, of wat hij hier deed. Ik pakte mijn telefoon en opende WhatsApp, om te kijken of één van mijn huisgenoten een bericht had achtergelaten over deze verstekeling. Nee, zo bleek. Toch maar even vragen.

Enig idee wie dit is (en zo nee: help)??

Ik opende de camera en maakte een foto.

GODVER NEE NEE NEE NEE.

Dat was wat ik in mijn hoofd zei, tenminste – de flits ging af. Snel drukte ik mijn hand voor de lens. Ik hield een paar seconden mijn adem in, maar bespeurde geen beweging.

En adem uit.

Het was juist zo’n goede avond geweest. Ik had eerst met vriendinnen gegeten en had lekker gedanst, mijn keel schor gezongen. Ik was op tijd weer gegaan, net voordat iedereen vervelend begon te worden. In nuchtere staat had ik deze jongen gelaten, was ik gaan slapen. Maar zo was het niet, dat was het hele punt: ik had gedronken en daarom had ik honger en daarom ging ik verdomme popcorn maken.

Ik trok mijn keukenla open en haalde het laatste zakje magnetronmaïs uit de verpakking. Voorzichtig opende ik het deurtje en stelde de tijd in. De anders zo subtiele piepjes blèrden door de ruimte. Ik leunde op een hoekje van de eettafel terwijl ik wachtte. Vanachter het glas scheen een warm licht de kamer in, toonde het stilleven van lege chipszakken en bierblikken op het aanrecht.

‘Was je nou een foto van me aan het maken?’

Zijn stem was laag en ietwat krakerig. Aan de kreukels in zijn gezicht te zien had hij vast geslapen: er liep een afdruk van de bank over zijn rechterwang. Onder zijn ogen hingen flinke kringen.

‘Ik wilde alleen even kijken of iemand wist wie je was,’ verdedigde ik mezelf.

‘En?’

Ik ontgrendelde mijn telefoon. Niks.

‘Vooralsnog geen reactie.’ Ik hoorde mezelf lichtjes slissen.

Hij ging rechtop zitten en tikte daarbij de aap van de bank.

‘Wat is dit?’

‘Dat is Rupert.’

Zijn wenkbrauwen vertrokken in een lichte frons, maar hij pakte de knuffel toch op.

‘Onze huisaap.’

(Lang verhaal kort: er was een junglefeestje bij ons thuis, iemand nam Rupert mee en kwam ‘m nooit meer halen.)

Hij lachte, zette de aap rechtop tegen een kussentje aan.

‘Woon je hier?’

Ik rolde met mijn ogen. ‘Nee, de voordeur stond toevallig open.’

Hij nam even de tijd me in zich op te nemen, zijn slaperige ogen tot spleetjes geknepen. Zijn blik ging van mijn ranzige kroegschoenen via de biervlek op mijn shirt naar mijn gezicht. Ik staarde vastberaden terug. Tenminste, dat dacht ik.

‘Jij bent behoorlijk dronken, of niet?’ vroeg hij, niet zonder plezier in zijn stem.

‘Moet jij nodig zeggen, vriend,’ zei ik verontwaardigd, ‘wie ligt hier nou voor pampus op een vreemde bank op donderdagnacht.’

Hij gaf zich gewonnen. ‘Touché.’

Even klonk slechts het geluid van de poffende korrels, boven het gezoem van de magnetron waarin de zak pirouettes draaide. In mijn hoofd zwol daarnaast een piep op, veroorzaakt door de muziek eerder die avond. Meestal kwam die pas opzetten wanneer ik in bed lag, maar nog niet meteen kon slapen – een straf voor hen die vroeg naar huis gaan.

Ik richtte me weer tot hem, enigszins ongeduldig.

‘Wat kom je nou doen?’

‘Ja, sorry.’ Hij onderdrukte een gaap. ‘We waren hier aan het indrinken. Ik ben in slaap gevallen en ze hebben me maar gelaten. Blijkbaar.’

‘Hoe kan dat nou, met zulk lawaai?’ Op dat soort avonden was het altijd hetzelfde verhaal. Zo’n tien man, waarvan de helft mij onbekend. Halve liters bier, Kingsen en hopen dat de buren niet aanbellen.

(Oude huizen, dunne muren.)

Ik verwachtte eigenlijk geen antwoord op mijn vraag – ik was er al vanuit gegaan dat hij het moment van vertrek vanwege beschonkenheid niet gehaald had. Hij kwam echter met een andere verklaring.

‘Ik heb een soort…’ Hij zuchtte. ‘Ziekte klinkt meteen zo naar. Maar ja, een ziekte. Soms val ik opeens in slaap.’

Daar sta je dan, met je aannames.

‘Oh.’

Hij keek afwachtend naar me.

‘Da’s mooi kut,’ zei ik dus maar.

Het gebrek aan nuance deed hem grinniken. ‘Dat kan je wel zeggen, ja.’

‘Gewoon zomaar?’ vroeg ik ongelovig.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Vooral in rustige situaties. Maar een tekort aan slaap helpt niet. Dan gebeurt het ook bij lawaai. Soms zelfs op de fiets.’ Uit zijn mond klonk het als iets heel normaals, wat het extra pijnlijk maakte. Zijn blik leidde me naar een hoek van de kamer, waar naast een zwarte rugzak een fietshelm lag.

De magnetron piepte, maar de korrels poften nog. Timing was hier cruciaal. Meestal aarzelde ik, gaf ik het nog een halve minuut, waardoor een deel van de popcorn verbrandde, ik de goudgele exemplaren tussen de zwarte uit moest halen en de geur in het hele huis verraadde dat er iets mis was gegaan.

‘Ik zou het nog even laten,’ zei hij, alsof ik die overweging hardop had staan maken.

Dus ik stond op en maakte het deurtje open. Het was een routine geworden: bijna mijn vingers verbranden aan de papieren zak, ermee naar het aanrecht lopen, blote voeten op de koude tegels, de twee tegenoverliggende punten pakken en uit elkaar trekken. De stoom bewoog zich langs mijn kin, richting mijn neus en over mijn voorhoofd omhoog. Met een prettig geritsel belandde de popcorn in een kom. Tussendoor hoorde ik wat korrels tegen het porselein tikken. Toch te vroeg. Ik reikte in de zak voor het laatste beetje en moest de neiging weerstaan het zout van mijn vingers af te likken.

‘Wil je ook?’

‘Nee, ik ga,’ zei hij terwijl hij opstond.

‘Oh.’ Terwijl dat mijn mond verliet, besefte ik dat ik er onbewust vanuit was gegaan dat ik mijn popcorn met hem zou delen. Had ik hem in ieder geval niet voor niets wakker gemaakt.

‘Weet je het zeker? Je mag best blijven. Ik kan zelfs een echte deken voor je halen.’ Door de kou naar huis fietsen was nou het laatste waar ik zin in zou hebben. Het was mei, maar ’s nachts nog geen acht graden.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, bedankt. Na zo’n aanval kan ik meestal toch niet meer slapen.’ Hij pakte het grijze dekentje van de bank en vouwde het op. Zijn rugzak deed hij om, de helm hield hij in zijn linkerhand.

‘Smakelijk,’ zei hij met een knikje, waarna hij de gang in liep. Ik hoorde de voordeur opengaan, maakte me klaar voor de klap, maar hij sloot hem zacht. De jongen zonder naam verdween als een dief in de nacht.

licht

Na een lange dag zocht ik mijn weg door de grootste fietsenstalling ter wereld. Een garage, mag ik wel zeggen, waar je achter digitale bewijzering aan kan rijden om een vrije plek te bereiken. Naar mijn idee bevinden ‘de grootsten der aarde’ zich in Dubai, in de VS of misschien in Amsterdam. Maar wat het parkeren van fietsen betreft gaat de eer naar Utrecht.

Na zo’n twee minuten rijden kwam ik bij de uitgang. Mijn voorlicht had ik vast aangezet, het was al donker buiten. ‘Zo, da’s fel!’ aldus de man bij wie ik uitcheckte. Hij zag vast honderden fietsen per dag, dus als hij het zei, moest het wel waar zijn. Ik dacht aan mijn vader.

De opvoeding die mijn ouders me hebben gegeven, zou ik niet als ‘streng’ bestempelen. Wel waren er duidelijke grenzen. Afval op de grond gooien was uit den boze, vond mijn moeder. ‘Geef maar aan mij,’ zei ze altijd als we onderweg waren. Ze zag je dan friemelen met een snoeppapiertje, smakeloos geworden kauwgom of ander troepje dat gemakkelijk op straat zou belanden. Ze wikkelde het in een papiertje en stak het in haar tas, tot een afvalbak zich zou aandienen. Haar grote handtassen werden toch al steevast tot ‘prullenmand’ gedoopt, gezien de hoeveelheid zooi die erin paste.

Mijn vader had een ander stokpaardje. Fietsverlichting stond bij hem hoog in het vaandel. Hij verving regelmatig ieders batterijen en drong erop aan dat mijn broer en ik ons zichtbaar maakten als we in het donker naar huis kwamen. Zelf zag ik het nut er niet zo van. ‘Ik zie die auto’s toch aankomen,’ zei ik dan. Dit veranderde toen ik zelf achter het stuur kwam te zitten. Combineer regen met schemer en een donkere jas – genoeg om je zo goed als onzichtbaar te maken.

Laatst had mijn voorlicht het volledig begeven (samen met mijn achterrem en versnelling – een stadsfiets heeft een zwaar leven). In mijn hoofd hoorde ik papa praten: ‘Dat moet je echt even laten maken.’ En dat deed ik. Een paar dagen later ging ik met m’n ouders eten in Utrecht. Ik kwam aanfietsen door een donkere straat, voor me liepen twee figuren. Hun silhouetten vertelde me dat zij het waren.

‘Hee!’ riep ik.

Mijn vader draaide zich om, LED-schijnsel viel op zijn gezicht.

‘Hee, onze kleine! Met licht!’