Het komt niet vaak voor dat je om drie uur ’s nachts de woonkamer in stapt en er een wildvreemde jongen knock-out op je bank ligt.
(Althans, laat ik voor mezelf spreken. Als je dan een kerel mee naar binnen vraagt, lijkt het me wel zo aardig hem mee naar boven te nemen.)
Ik schrok dan ook even, maar was vooral verbaasd dat hij nog sliep. Mijn huisgenoten waren er niet. In de wetenschap dat er niemand thuis zou zijn, had ik de voordeur achteloos achter me dicht laten slaan. Ik had de lichten in de gang aangedaan, mijn sleutels rinkelend over het haakje gehangen. Vervolgens was ik over de houten vloer richting de keuken gestampt, op naar iets te eten.
Hij lag er vredig bij: languit op zijn zij, zijn lichtbruine krullen op een van de turkooizen kussens. Ons smoezelig grijze dekentje lag half over hem heen, maar liet één been onbedekt. Hij droeg een donkere spijkerbroek en had zijn schoenen nog aan: bordeauxrode Nikes. Naast zijn hoofd stond onze huisaap, met zijn pluchen grijns – alsof hij van niks wist.
Ik schoot in de lach, want wat moet je anders. Het was me compleet onduidelijk bij wie deze jongen hoorde, of wat hij hier deed. Ik pakte mijn telefoon en opende WhatsApp, om te kijken of één van mijn huisgenoten een bericht had achtergelaten over deze verstekeling. Nee, zo bleek. Toch maar even vragen.
Enig idee wie dit is (en zo nee: help)??
Ik opende de camera en maakte een foto.
GODVER NEE NEE NEE NEE.
Dat was wat ik in mijn hoofd zei, tenminste – de flits ging af. Snel drukte ik mijn hand voor de lens. Ik hield een paar seconden mijn adem in, maar bespeurde geen beweging.
En adem uit.
Het was juist zo’n goede avond geweest. Ik had eerst met vriendinnen gegeten en had lekker gedanst, mijn keel schor gezongen. Ik was op tijd weer gegaan, net voordat iedereen vervelend begon te worden. In nuchtere staat had ik deze jongen gelaten, was ik gaan slapen. Maar zo was het niet, dat was het hele punt: ik had gedronken en daarom had ik honger en daarom ging ik verdomme popcorn maken.
Ik trok mijn keukenla open en haalde het laatste zakje magnetronmaïs uit de verpakking. Voorzichtig opende ik het deurtje en stelde de tijd in. De anders zo subtiele piepjes blèrden door de ruimte. Ik leunde op een hoekje van de eettafel terwijl ik wachtte. Vanachter het glas scheen een warm licht de kamer in, toonde het stilleven van lege chipszakken en bierblikken op het aanrecht.
‘Was je nou een foto van me aan het maken?’
Zijn stem was laag en ietwat krakerig. Aan de kreukels in zijn gezicht te zien had hij vast geslapen: er liep een afdruk van de bank over zijn rechterwang. Onder zijn ogen hingen flinke kringen.
‘Ik wilde alleen even kijken of iemand wist wie je was,’ verdedigde ik mezelf.
‘En?’
Ik ontgrendelde mijn telefoon. Niks.
‘Vooralsnog geen reactie.’ Ik hoorde mezelf lichtjes slissen.
Hij ging rechtop zitten en tikte daarbij de aap van de bank.
‘Wat is dit?’
‘Dat is Rupert.’
Zijn wenkbrauwen vertrokken in een lichte frons, maar hij pakte de knuffel toch op.
‘Onze huisaap.’
(Lang verhaal kort: er was een junglefeestje bij ons thuis, iemand nam Rupert mee en kwam ‘m nooit meer halen.)
Hij lachte, zette de aap rechtop tegen een kussentje aan.
‘Woon je hier?’
Ik rolde met mijn ogen. ‘Nee, de voordeur stond toevallig open.’
Hij nam even de tijd me in zich op te nemen, zijn slaperige ogen tot spleetjes geknepen. Zijn blik ging van mijn ranzige kroegschoenen via de biervlek op mijn shirt naar mijn gezicht. Ik staarde vastberaden terug. Tenminste, dat dacht ik.
‘Jij bent behoorlijk dronken, of niet?’ vroeg hij, niet zonder plezier in zijn stem.
‘Moet jij nodig zeggen, vriend,’ zei ik verontwaardigd, ‘wie ligt hier nou voor pampus op een vreemde bank op donderdagnacht.’
Hij gaf zich gewonnen. ‘Touché.’
Even klonk slechts het geluid van de poffende korrels, boven het gezoem van de magnetron waarin de zak pirouettes draaide. In mijn hoofd zwol daarnaast een piep op, veroorzaakt door de muziek eerder die avond. Meestal kwam die pas opzetten wanneer ik in bed lag, maar nog niet meteen kon slapen – een straf voor hen die vroeg naar huis gaan.
Ik richtte me weer tot hem, enigszins ongeduldig.
‘Wat kom je nou doen?’
‘Ja, sorry.’ Hij onderdrukte een gaap. ‘We waren hier aan het indrinken. Ik ben in slaap gevallen en ze hebben me maar gelaten. Blijkbaar.’
‘Hoe kan dat nou, met zulk lawaai?’ Op dat soort avonden was het altijd hetzelfde verhaal. Zo’n tien man, waarvan de helft mij onbekend. Halve liters bier, Kingsen en hopen dat de buren niet aanbellen.
(Oude huizen, dunne muren.)
Ik verwachtte eigenlijk geen antwoord op mijn vraag – ik was er al vanuit gegaan dat hij het moment van vertrek vanwege beschonkenheid niet gehaald had. Hij kwam echter met een andere verklaring.
‘Ik heb een soort…’ Hij zuchtte. ‘Ziekte klinkt meteen zo naar. Maar ja, een ziekte. Soms val ik opeens in slaap.’
Daar sta je dan, met je aannames.
‘Oh.’
Hij keek afwachtend naar me.
‘Da’s mooi kut,’ zei ik dus maar.
Het gebrek aan nuance deed hem grinniken. ‘Dat kan je wel zeggen, ja.’
‘Gewoon zomaar?’ vroeg ik ongelovig.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Vooral in rustige situaties. Maar een tekort aan slaap helpt niet. Dan gebeurt het ook bij lawaai. Soms zelfs op de fiets.’ Uit zijn mond klonk het als iets heel normaals, wat het extra pijnlijk maakte. Zijn blik leidde me naar een hoek van de kamer, waar naast een zwarte rugzak een fietshelm lag.
De magnetron piepte, maar de korrels poften nog. Timing was hier cruciaal. Meestal aarzelde ik, gaf ik het nog een halve minuut, waardoor een deel van de popcorn verbrandde, ik de goudgele exemplaren tussen de zwarte uit moest halen en de geur in het hele huis verraadde dat er iets mis was gegaan.
‘Ik zou het nog even laten,’ zei hij, alsof ik die overweging hardop had staan maken.
Dus ik stond op en maakte het deurtje open. Het was een routine geworden: bijna mijn vingers verbranden aan de papieren zak, ermee naar het aanrecht lopen, blote voeten op de koude tegels, de twee tegenoverliggende punten pakken en uit elkaar trekken. De stoom bewoog zich langs mijn kin, richting mijn neus en over mijn voorhoofd omhoog. Met een prettig geritsel belandde de popcorn in een kom. Tussendoor hoorde ik wat korrels tegen het porselein tikken. Toch te vroeg. Ik reikte in de zak voor het laatste beetje en moest de neiging weerstaan het zout van mijn vingers af te likken.
‘Wil je ook?’
‘Nee, ik ga,’ zei hij terwijl hij opstond.
‘Oh.’ Terwijl dat mijn mond verliet, besefte ik dat ik er onbewust vanuit was gegaan dat ik mijn popcorn met hem zou delen. Had ik hem in ieder geval niet voor niets wakker gemaakt.
‘Weet je het zeker? Je mag best blijven. Ik kan zelfs een echte deken voor je halen.’ Door de kou naar huis fietsen was nou het laatste waar ik zin in zou hebben. Het was mei, maar ’s nachts nog geen acht graden.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, bedankt. Na zo’n aanval kan ik meestal toch niet meer slapen.’ Hij pakte het grijze dekentje van de bank en vouwde het op. Zijn rugzak deed hij om, de helm hield hij in zijn linkerhand.
‘Smakelijk,’ zei hij met een knikje, waarna hij de gang in liep. Ik hoorde de voordeur opengaan, maakte me klaar voor de klap, maar hij sloot hem zacht. De jongen zonder naam verdween als een dief in de nacht.