Het is zaterdagavond 21 juli, de laatste avond van onze vakantie. We varen op een catamaran voor de kust van Valencia. Meteen toen we aan boord kwamen, hebben we de fijnste plekken geclaimd, helemaal vooraan op de trampolines. Een stuk of tien bruine benen bungelen overboord, de rest bewaakt de tassen. De golven zijn flink. Sommigen worden een beetje misselijk, ik word lichtelijk sentimenteel zoals we daar zitten: haren in de wind, de zon die ondergaat achter de zeilen die ons samenbrachten.
Het was heet, in Valencia – dat moest minstens één iemand zeggen als we ons appartement verlieten. Verder waren er geen regels. Je kon vroeg opstaan, naar de markthal voor zoete broodjes en vers sap, lachen om de enorme hammen en lelijke vissen die je niet zomaar bij Albert Heijn zou treffen. Je kon mee kerken bekijken, of in je bed blijven tot de zon je er uiteindelijk uit zou branden. Stad of strand, inkakken of bijpakken, het was allemaal oké.
Met eten waren we samen: twee keer per dag zaten we rond een volgezette tafel. Stapels stokbroden, tapas, paella, soms een eigen creatie. Diner in ieder geval niet voor half tien ’s avonds. Noem het Spaans, maar met negen vrouwen en één douche duurt het nou eenmaal lang voordat iedereen het strandzand van zich af heeft gespoeld.
We hadden fietsen gehuurd en hadden veel bekijks. Negen veelal blonde meisjes in een rijtje achter elkaar – de fietspaden waren smal daar. Ook de fietsen zelf leken niet gemaakt naar onze Hollandse standaarden, dwongen je voorover richting het stuur te buigen – even iets anders dan je omafiets. Maar ze brachten ons vrijheid, dus we namen het voor lief. Ze brachten ons naar het strand, naar de clubs in de haven, door de kleine straatjes vol street art. Een gids had ons erlangs geleid, verteld over de verschillende kunstenaars, hun eigen stijlen. Daarna leek haast geen muur meer onbeschreven. Achter elke hoek schuilde weer een nieuwe eenhoorn, ruimtevaarder of ninja (die geen ninja bleek te moeten voorstellen, maar ja, oordeel zelf maar).
Terwijl we door het Turiapark fietsten, door de supermercado renden, de nacht verkenden, bedachten welk dier we zouden zijn als we een dier zouden zijn*, in rare musea belandden, om zes uur ’s ochtends in bh tosti’s bakten, een dansje leerden, de weg kwijtraakten, Calippo’s aten, Calippovlekken maakten, enge Spanjaarden afwimpelden, samen in zee waren, over de golven heen springend – ik moest steeds denken, een jaar geleden kende ik je nog niet. En nu doen we al deze dingen samen.
Kijk ons gaan, zonder gezeik of gezever. Negen vrouwen, ieder haar eigen persoon met haar eigen leven, verschillende doelen, wensen, zonder problemen op die beperkte vierkante meters. Ik schrijf het toe aan eenzelfde gevoel voor humor en een gezamenlijke liefde voor eten.
We deelden veel die week. Tandpasta, zonnebrand, douchegel – we moesten wel, de vloek van de handbagage. Smaak: we kwamen terug met dezelfde bloesjes, haarbandjes, sokken. Bedden, eten. (‘Wie wil de laatste garnaal?) Verhalen die na een jaar nog niet naar boven gekomen waren, verhalen goed genoeg om nog eens te delen. Er waren duizend grapjes en opmerkingen en momenten, maar het gevoel zal ik niet vergeten. Het gevoel dat ik op de vlucht terug probeer te beschrijven: wat zal het morgen stil zijn.
* Voor mij kwamen we uit op een vlinder, óf een baby-olifantje.