Via Amsterdam, Dubai en Jakarta zijn we aangekomen in Dempassar. Vanaf daar hobbelen we over de linker weghelft richting de eindbestemming: Ubud. In het busje ruikt het naar gebakken rijst en de chauffeur kletst honderduit. Ik luister niet echt. Ik ben moe en kijk liever wat uit het raam, nieuwsgierig naar waar ik terecht ben gekomen, na zo’n dertig uur reizen.
Ook hier is het avond. We delen de weg met busjes en vele scooters, die overal tussendoor schieten. Regelmatig wordt er geclaxonneerd – naar niemand in het speciaal, zo lijkt het. De straten zijn gehuld in een gelige gloed, af en toe gemengd met het blauw-witte licht dat vanuit een Mini Mart naar buiten schijnt. We verlaten de stad. Na twintig minuten op één lange weg, nemen we een afslag. De straatjes worden smaller, stiller en donkerder. Alleen de koplampen verlichten de weg. Uiteindelijk kan ik niet meer dan vage vormen onderscheiden vanaf de achterbank van het busje. De enkele beeldentuinen die we passeren krijgen daardoor een ietwat spookachtige uitstraling: alsof tientallen mensen je staan op te wachten in de berm.
Op het moment dat ik denk dat er niets meer komt, blijken we er te zijn. Achter een haag van bamboe bevinden zich paadjes en trapjes die ons naar de slaapplaats leiden. Lang gras kietelt mijn enkels, een kikker springt voor mijn voeten weg. We drinken thee, die me zo mogelijk nog slaperiger maakt dan ik al ben. Gelukkig hoef ik er niet meer tegen te vechten. Ik kan gaan slapen – in een echt bed, zelfs.