Kaapstad is een aaneenschakeling van willekeur. Er valt nauwelijks te spreken van een gebied of een wijk. De witte auto’s die de verkeersstroom domineren, vormen één van de weinige verbindende principes in de stad. Niets lijkt bij elkaar te horen – het omslaan van een hoek leidt telkens tot een nieuw, onvoorspelbaar tafereel.
Zoals een jongen die op een straathoek in een panfluit staat te blazen. Spelen kan het niet genoemd worden; hij produceert slechts een reeks valse tonen. Zelf is hij er ook niet tevreden mee. Na nog enkele tevergeefse pogingen gooit hij het ding op de grond en gaat er vastberaden op staan. Hij stampt net zolang met zijn voet tot het zeker is dat de fluit nooit meer muziek zal produceren.
Drie straten verder zijn twee mannen om onverklaarbare reden de verf van verkeerslichten te schrapen. Het geluid van metaal op metaal mengt zich met die van het verkeer. Gele schilfers dwarrelen richting de straatstenen als onbedoelde confetti.
Er heerst verdeeldheid onder de mensen hier. Van apartheid is geen sprake meer, maar voor mij is het voelbaarder dan verwacht. Toch zijn er dingen die hen verenigen. Een taxichauffeur vertelde over de dood van Nelson Mandela, en wat voor impact dat had op het land. ‘Everybody cried – not only black people. Not the white, the Indian, the Chinese, you name it. It were South Africans who cried.’ Mandela is alomtegenwoordig. Zijn beeltenis is te zien door de gehele stad, in de vorm van standbeelden, posters en banieren op gebouwen.
Zoals iedere taxichauffeur ons adviseert (en het een toerist in Zuid-Afrika betaamt) bezoeken we de Tafelberg. Ik kijk met bewondering naar het uitzicht, maar houd steevast een meter afstand van de halfhoge muurtjes die ons er van weerhouden de diepte in te storten. Voor velen moeten ze er toch uitnodigend uitgezien hebben – menig toerist liet zichzelf zittend op zo’n muurtje vereeuwigen, soms zelfs met de armen wijd gespreid. Bij iedere windvlaag hield ik mijn hart vast.
Ook in de seizoenen is geen eenheid te ontdekken: het is hier afwisselend lente, zomer of herfst. Regelmatig passeren mannen in winterjassen meisjes met ontblote benen. Wanneer de dag ten einde loopt, kan ik ze geen ongelijk meer geven: wanneer de zon laag staat en de wind is gaan liggen heb ook ik behoefte aan wapperende rokjes.
’s Middags streek ik neer op een zanderig trappetje, om daar sokken en schoenen achter te laten. Mijn broekspijpen sloeg ik twee, drie keer om. In de branding speelde ik tikkertje met het water.
(Het water won.)
En dat stemde me, zelfs zonder rokje, geheel tevreden.