nashville | wennen en missen

B7B6B2D2-2AE9-4A6B-A2A5-D9345A9468AD.jpeg

Vanaf het moment dat ik overwoog op uitwisseling te gaan, tot de dag van mijn vertrek was ik bang voor het missen – en dat het niet voorbij zou gaan. Al na het eerste facetimegesprek met het thuisfront bleek dat niet waar. Dit kon ik aan, zeker voor een half jaar. Toch bleef ik voorzichtig. Vooral ’s avonds was ik op mijn hoede voor heimwee die zich mogelijk in het duister schuil zou houden. Als voorzorgsmaatregel zorgde ik voor constant achtergrondgeluid – heel wat avonden ben ik met Jinek in slaap gevallen. Maar de slaap kwam gewoon, net als thuis, vaak zelfs sneller. Inmiddels is in Nederland de dag vaak al aangebroken als mijn hoofd het kussen raakt. Het resulteert in een fantastische nachtrust – het voelt veilig, in slaap vallen met de gedachte dat er mensen wakker zijn die ik kan bereiken.

Wat betreft de dagen: die zijn meestal vol genoeg om me niet druk te maken over wie in Nederland waar is en hoe graag ik daar ook zou willen zijn. Soms overvalt het me even, als ik opeens bedenk ik sommige mensen pas in januari weer in mijn armen kan sluiten. Maar appjes en spraakmemo’s voldoen over het algemeen om het missen te dempen. Het gemis dat wel op de voorgrond treedt, beperkt zich dan ook meer tot oppervlakkige zaken. Zoals daar zijn:

Een nachtkastje.

Een tweepersoonsbed. Vooral de gecombineerde afwezigheid van deze twee maakt het leven lastig – ik kan mijn spullen niet buiten en niet in mijn bed laten, waardoor ik geregeld met mijn hoofd op een laptop in slaap val.

Een douche zonder douchegordijn. Douchegordijnen zijn de smerigste dingen op aarde, met hun neiging om statisch tegen je aan te plakken. Helemaal als je de douches met zo’n vijftien vrouwen moet delen.

Brood. Doen ze hier niet aan, Amerikanen eten alleen maar bagels, volgens mij. In de supermarkt kan je wel brood krijgen, maar dat verbleekt bij Liefde & Passie van Albert Heijn.

Daarop voortbordurend: supermarkten op normale afstanden. Oh, en de bioscoop.

Gezellige ruimtes om in te niksen. Dat wil zeggen: met een fijne bank en zonder tl-licht.

Herfst. Slaan ze hier over. Het is nog steeds vijfendertig graden en ik begin te vermoeden dat het het straks binnen een dag winter zal zijn.

Mensen die ik kan knuffelen of gewoon tegenaan kan hangen zonder dat het raar is, omdat ik ze pas twee dagen ken. Amerikanen zijn minder knuffelig dan ik had verwacht.

Naast het missen is er een tegengestelde beweging gaande: het wennen. Dat betekent weten hoe lang het lopen is naar mijn lessen, ofwel tot hoe laat ik uiterlijk in bed kan blijven.

Niet meer constant mijn spullen kwijtraken omdat alles langzaam maar zeker een vaste plek heeft gekregen.

Iemand mijn naam horen roepen terwijl ik naar mijn les loop of in de rij van de dining hall sta.

Het schema van de dining halls kennen zodat ik op de goede dagen kan komen opdraven voor Tortellini Tuesday of Pho Friday.

Een favoriete douche hebben en verontwaardigd zijn als die bezet is, of vies gemaakt.

Een balans vinden in mijn kleding, voor het woestijnheet van buiten versus het aircokoud van binnen. (Wat het beste werkt zijn ofwel bedekte benen, ofwel lange mouwen.)

De weg worden gevraagd en het weten.

Het lokale vervoermiddel gebruiken. Ik heb geen Prius gekocht, maar maak wel graag gebruik van de elektrische rental scooters. Wanneer ik over de stoepen zoef, voelt het wennen ultiem geslaagd.

nashville | zomaar

Naast een kerk, bioscoop en politiebureau heeft de campus ook een eigen sportcentrum, voor diegenen die willen squashen, basketballen of zwemmen. Ik had wel behoefte aan een middagje gewichtloosheid.

Er is nog één baan vrij in het binnenbad, bouwjaar 1970. De rest wordt bezet door een diverse groep mensen, van eerstejaars tot praktisch bejaard. Ze zien er stuk voor stuk uit alsof ze hier vaker komen. Ik ben de enige zonder badmuts of zwembril. Het gevoel van mijn haar dat door het water glijdt biedt me iets van zeemerminnennostalgie – terug naar de tijd dat ik dat nog kon zijn, in de zee of zelfs in een badkuip. Dan maar iets minder aerodynamisch. Ik doe de schoolslag, of iets wat daarvoor door moet gaan, en voel me lichtelijk bezwaard onder het oog van de badmeester(es?). Vanaf een hoge stoel speurt ze het water af op potentieel gevaar. De schoonheidsprijs zal mijn techniek niet krijgen, maar blijven drijven lukt best prima.

Naast me zwemt een uiterst gestroomlijnd meisje. Na duizend baantjes doet ze oefeningen aan de badrand: sit-ups, side planks, squats. Het is aan haar af te zien: een marmeren lijf, hard en glad. Alleen de kleur wijkt af, verraadt dat haar training geregeld buiten plaatsvindt. Ook daar moet een badpak het standaard tenue zijn – de zon heeft de bandjes op haar rug gebrand.

Aan mijn linkerkant zwemt een team, te zien aan de identieke badmutsen met schoollogo. Tijdens de pauzes tussen vlinderslag en borstcrawl nemen ze grote slokken water uit grote flessen, de wangen rood. Waar ik een uurtje kom dobberen, zijn zij hier met een doel gekomen.

Zo lijkt alles hier intentie te ademen, veel meer dan ik gewend ben. De eerste weken zijn vol toespraken, waarin nieuwe studenten verteld wordt dat niets vanzelf gaat. ‘You have made your decision on where to go to college. The next step is to decide how you want to go to college.’ Wat doet een major voor je baankansen, kan je beter vrijwilligerswerk of een stage doen? Is een fraternity tijdverspilling, of biedt het je waardevolle connecties? Weegt een half jaar in het buitenland op tegen studievertraging?

Wat zijn de kosten, wat zijn de baten? Geld zal zeker een rol spelen in de mentaliteit, gezien het collegegeld van bijna vijftigduizend dollar per jaar. ‘Its an investment, like buying a house,’ zegt mijn Australische vriend Paul, terwijl we op een grasveld naar een van de preken luisteren. Je jaren hier moeten het waard zijn, letterlijk. ‘You can skip out on two lectures this semester,’ vertelt een van mijn docenten op de eerste dag, ‘but I wouldn’t do it, because they cost $300 each.’  Vanderbilt is geen Ivy League school, maar behoort wel tot de top twintig van Amerika. Voor sommigen is het een droom om hier naartoe te mogen, voor anderen is het een safety school. Hoe dan ook is het hard werken om binnen te komen. Misschien komt het daardoor dat weinig hier ‘zomaar’ gebeurt, ‘gewoon’.

Ook vanuit de universiteit wordt druk gevoeld – alles om het de studenten naar de zin te maken. De docenten houden office hours, waarin je kan binnenlopen voor advies over je paper of tentamen. Een aantal van hen zetten hun telefoonnummer in de syllabus, zodat we met vragen ook kunnen bellen. Er is geld beschikbaar voor studenteninitiatieven, er zijn resources te over. Voor elk probleem, elke vraag lijkt een instantie te bestaan.

Het is een plicht, maar ook een recht om er het maximale uit te halen. Tijdens de eerste weken kan je nog van vakken wisselen, mocht je niet tevreden zijn met de lesstof of de docent. In volle klassen wordt geregeld nog een stoel bijgeplaatst, als het je gelukt is jezelf van de wachtlijst af te praten. Studenten mailen hun verzoeken naar de docent, of gaan gewoon langs om te kijken wat er geregeld kan worden. Het wordt niet altijd gewaardeerd, maar dat deert hen niet – het is het proberen waard.

Ergens in week twee beland ik tijdens de lunch naast een paar eerstejaars. We praten over hun plannen voor het aankomende semester. Een van hen wil misschien ook wel bij het zwemteam. ‘That are going to be a lot of early mornings, then,’ zegt een ander, doelend op de trainingen van zes tot acht – a.m. Het geeft haar niets, ze is het gewend: op de middelbare heeft ze dat ook een paar jaar gedaan. ‘It was awful. But I managed.’ Ik vertrek voor mijn volgende les, maar kan het niet laten ze een advies te geven. ‘Don’t forget to have fun.’

Ik heb het hen nog niemand horen zeggen.

Zelf ben ik hier geen vier jaar, maar slechts een paar maanden. Ik ben dus zeker van plan om een aantal dingen ‘zomaar’ voor de lol te doen. Ik moest wel even bepalen of ik dan ook tevreden zou zijn met een zeven, in plaats van een negen als streven. Daarover later meer!

nashville | de ongeschreven regels

Tijdens mijn eerste les op Vanderbilt was ik naast een ADHD’er gaan zitten. Tenminste, dat is wat ik dacht – gedurende het college van vijftig minuten bewoog er steeds minimaal één lichaamsdeel van hem in een onrustig ritme op en neer. Het begon met zijn knie, daarna zijn voet, duim en terug naar de knie. Soms trilde de grond lichtjes mee, alsof er ergens in de verte een trein voorbij kwam rijden.

De kunstfaculteit zag eruit als een tempel uit de Griekse oudheid, inclusief zuilen en marmeren trappen (al weet ik van die laatste niet of ze die in Athene ook hadden). De lokalen waren echter heel normaal – een beamer en een stuk of twintig stoelen, met een half bureautje aan de rechterkant geplakt. Wie links was, had het hier lastig. Drie keer per week zou ik college over Moderne en Hedendaagse kunst volgen, ijverig meeschrijvend omdat de dia’s enkel uit afbeeldingen bestonden.

Terwijl de professor Cézanne besprak, zag ik bij mijn buurman de spanning opbouwen. Bij Picasso had hij het gehad – in een vloeiende beweging trok hij zijn lange lijf uit het krappe zitje. Hij pakte zijn bijna lege beker waar ijskoffie in had gezeten en liep ermee naar de voorkant van het lokaal. Daar gooide hij het in de prullenbak, waarna hij weer ging zitten.

Ik verwachtte dat de professor raar op zou kijken, misschien zelfs een opmerking zou maken over waar hij precies heen dacht te gaan. Niets van dat alles. Dit zou de weken erna nog constant gebeuren: studenten die midden in het verhaal van de docent opstaan om naar de wc te gaan, water te halen of in het geheel de zaal te verlaten. En zo zijn er wel meer ongeschreven regels.

Neem het fenomeen ‘participatiecijfer’. In Utrecht kan je in principe ieder werkcollege apathisch voor je uit staren zonder dat daar consequenties aan verbonden zijn. Oké, iedereen vindt je irritant en raar, maar je cijfer gaat er niet door omlaag. Hier is het anders geregeld: je krijgt punten als je überhaupt aanwezig bent en daarnaast houdt de professor in de gaten of je wel actief meedenkt. Het is veelal je eigen verantwoordelijkheid om dit te laten blijken.

Die eerste week was ik verbaasd over de vurigheid waarmee handen omhoog schoten wanneer er een vraag werd gesteld. Ik vroeg me af hoe het mogelijk was om binnen een seconde je gedachten op een rijtje te krijgen ten aanzien van, zeg, analytisch versus synthetisch kubisme. Ik heb hier inmiddels een theorie over ontwikkeld. Sommige studenten bedenken niet per se van tevoren wat ze eigenlijk willen zeggen. Ze beginnen gewoon met praten en kijken wel waar ze uitkomen. Soms lukt dat heel aardig. Op andere momenten is het lastig het daadwerkelijke punt te maken. Een betoog kan dan eindigen met: ‘Yeah, so, sort of…’ ‘That’s an interesting thought,’ zegt de professor dan, en gaat verder met haar verhaal.

Een andere manier om je goede wil te laten blijken is door in te haken op het commentaar van een medestudent. Hiervoor worden verschillende phrases gebruikt. ‘Going off of that’, ‘adding on to that’, ‘bouncing off of that’, ‘building off of that’ en mijn favoriet: ‘piggybacking off of that’. Het daadwerkelijke verband blijft regelmatig uit. Maar die punten zijn weer binnen.

Verder opmerkelijk: de docent die ons in de syllabus verzocht geen parfum naar zijn les te dragen, want daar kon hij niet tegen. De neuroscience professor die elk college begint met keiharde muziek, afwisselend van ‘Take it easy’ bij een moeilijk hoofdstuk tot ‘Serotonin’ als we het over neurotransmitters hebben. En de docente die me appte, twee weken na het begin van de lessen. ‘Just checking in to see if you are doing okay, since you’re so far away from home. If I can help you with anything, just let me know.’

Als je je afvraagt hoe het met me gaat: livin’ and learnin’, zoals ze dat hier zouden zeggen. Ik schreef eerder al over de t-shirtcultuur die hier heerst en de oriëntatieweek vol triviale vragen, mocht je dat gemist hebben. Oh en laat je niet misleiden door mijn snedige verhalen – ik begeef me hier tussen een heleboel slimme, hardwerkende (en lieve!) mensen.

nashville | met je principes op de borst

Voor een paar dagen woonde ik op een haast lege campus. Mijn verdieping was verlaten, op een sporadische schoonmaakster na. Ik hoefde niet te wachten op de lift, er was geen rij in de kantine, maar pas met de aankomst van andere studenten begint Vanderbilt te leven. Het blijkt een divers gezelschap, anders dan de overwegend witte universiteit die ik uit Nederland ken. In andere opzichten is het juist een uniforme groep – en dat mag je letterlijk nemen. De meesten van hen zijn in een standaard tenue uit te tekenen: sneakers, shorts en een t-shirt. Natuurlijk zijn er ook meisjes in jurken, jongens in overhemden, maar ze zijn niet in de meerderheid. Over het algemeen zien de studenten hier eruit alsof ze naar de sportschool gaan, of net zijn geweest.

(Ik heb één keer de fout gemaakt het te vragen. ‘Did you have a nice work out?’ Dat gebeurt me niet nog eens.)

Een ontdekking die ik deed: elk shirt moet iets betekenen. Waar ik doorgaans opteer voor zwart, misschien een printje als ik in een gewaagde bui ben, moet er hier tekst op staan, of op z’n minst een symbolisch teken.

Toon me je t-shirts en ik zeg je wie je bent. Move in crew, freshman mentor, Vanderbilt student. Je zou zeggen dat dat laatste wel duidelijk is als je überhaupt op de campus rondloopt, maar zo werkt het niet blijkbaar. Het helpt dat je voor elke minimale prestatie een t-shirt krijgt uitgereikt: als je komt kijken bij een voetbalwedstrijd, aan het einde van de oriëntatieweek. ‘You made it,’ je hoort erbij.

Supporter van het footballteam, lid van de literary society, class of 2020. Thuis moet je raden in welk jaar iemand zit. Hier loopt men rond met identiteit, interesses en principes op de borst. Ook de bestickerde laptops en waterflessen verkondigen een duidelijke boodschap: dit is waar ik voor sta.

(Ik moet denken aan de spijkerjasjes die ik met mijn jaarclub liet maken. Er mocht absoluut geen jaartal of verenigingsnaam op staan – we wilden ze nog wel ‘gewoon’ kunnen dragen.)

Donderdag was het voor ons newcomers tijd om een keuze te maken. In een immense sporthal hadden zich alle denkbare clubs verzameld om een goede eerste indruk te maken op een stuk of zestienhonderd transfers en eerstejaars.

(De hal zelf, bekleed met meters en meters aan plastic gras, droeg daar niet echt aan bij.

‘It smells like feet, aldus een van mijn nieuw verworven vrienden. Ze had gelijk.)

Lichtelijk overweldigd baande ik mijn weg langs de tafels, terwijl me steeds dezelfde vraag gesteld werd:

‘Do you like math/puppies/God/…?’

Vul maar in – voor alles een club. Lacrosse, roeien, frisbee. Mock trial, robotics, trivia. Women in Computing, African Student Union, Europeans in America. Allemaal hadden ze snacks en goodies die je mee kon nemen. Maar geen t-shirts – die moest je verdienen.

nashville | het nieuwe normaal

De afgelopen weken ben ik denk ik wel vijftig keer welkom geheten. In het voorbijgaan door inwoners van Nashville, die me feliciteerden met mijn toelating. Wanneer ik me voorstelde aan ouderejaars. En in de eerste week, tijdens International Orientation. Zo’n vijf ochtenden op een rij luisterden we naar presentaties, die allemaal bleken te beginnen dan wel eindigen met dezelfde zinnen: ‘Welcome to Nashville. Welcome to Vanderbilt.’

(Ik dacht even terug aan mijn introductie aan de universiteit in Utrecht, maar ik denk dat niemand me daar ook maar één keer zo plechtig welkom heeft geheten.)

Ik voelde me niet helemaal thuis tussen de internationals – een stuk of honderd achttienjarigen, recht uit het vliegtuig, de jetlag nog voelbaar. De meesten waren vrij verlegen, beantwoordden vragen met enkel ‘ja’ of ‘nee’. Sporadisch deelde iemand een verhaal waaruit bleek dat ze niet alleen fysieke bagage met zich meebrachten. Zo was er een jongen uit Nepal die uren vast had gezeten op het vliegveld van Hong Kong. Hij liet me een filmpje zien van de vertrekhal, die veranderd was in een zee van protestanten. De Chinese studenten hadden de e-mails van de universiteit niet gekregen, omdat ze via een Google-account waren verstuurd. Een meisje uit Zuid-Korea vertelde dat ze filmstudies wilde doen, maar dat dit bemoeilijkt werd door de regering, die nog wel eens de neiging had cruciale scenes weg te laten. Terwijl Europeanen de VS steeds meer argwanen, was het voor deze eerstejaars het symbool van vrijheid in doen en laten. 

Deze week markeerde een nieuwe fase in hun leven. Voor mij daarentegen, was een groot deel ervan al normaal. Student zijn, niet bij je ouders wonen, een studierichting kiezen – die paden had ik al bewandeld. Daarnaast was er echter genoeg om aan te wennen. Niet eens op grote schaal. Ik spreek de taal, ken het eten en heb genoeg college vlogs gekeken om te weten hoe mijn kamer er ongeveer uit zou zien – die zijn namelijk overal hetzelfde.

(Een ding waar ik niet aan hoefde te wennen: een roommate. Ik kreeg een eenpersoons kamer toegewezen; een bescheiden schoenendoos met betonnen muren, maar ik hoef hem niet te delen.)

Maar er waren wel een paar praktische zaken die in de powerpoints onbesproken bleven.

Kan ik hier ’s nachts alleen naar huis lopen of niet? Kan ik mijn laptop laten liggen als ik even naar de wc ga? Wat doen mensen hier ’s avonds? Hoe werken de printers? Hoe werkt het meal plan? Je mag drie sides en een entree nemen, maar hoe weet ik wat telt als welke van de twee? Kan de airco op mijn kamer ook uit? (Nee.) Hoe in hemelsnaam moet ik een bed opmaken met een sheet set in plaats van een dekbedovertrek? Waar moet ik heen voor lekker eten? En voor feestjes? Wat betekent ‘cold’ of ‘warm’ of ‘very warm’ als dat op de wasmachine staat? Waarom stopt iedereen hier alles in de droger? Wat zijn dryer sheets en heb ik ze nodig? Voor hoeveel vakken moet ik me eigenlijk inschrijven? Als ik wil wisselen, hoe moet ik dat dan regelen? 

Je zult begrijpen: deze weken waren vol triviale vragen. Maar ik leerde een hoop, nog voordat ik maar een lokaal was binnengegaan.