gefeliciteerd / gecondoleerd

Het kruispunt op mijn route was volledig overhoop gehaald. Schotsen kapotgedrild asfalt staken omhoog uit een zandbak omhuld met hekken. Wilde je van de Biltstraat naar de Voorstraat, dan moest je afstappen en omlopen. Met de auto was het helaas – de komende weken zouden in een waas van toeterende en vloekende mensen verstrijken.

Het was acht uur, maar de avondspits was nog niet voorbij. Fietsers wandelden in een parade langs het terras van de Spaghetteria. Daar voelde je normaal al een briesje wanneer er iemand langs kwam rijden, maar nu kon je met een beetje behendigheid wat penne van iemands bord meepikken. De picknicktafels waren desondanks allemaal bezet – dit was zien-en-gezien-worden, next level

Ik was gaan eten met vriendin Jet. Ze was jarig – die dag echt. We wilden er nog wel eens grappen over maken als we met haar uit eten gingen, in de hoop op een gratis toetje, met vuurwerk. Vandaag was het eindelijk waar, een jarige Jet, maar ik had het niet laten weten bij de bediening. Een gemiste kans. Gelukkig was de pizza lekker.

Ik fietste terug en stapte vlak voor het kruispunt af. De jongen die voor me liep trof een vriend, die uit tegenovergestelde richting kwam.

‘Gefeliciteerd pik,’ zei de een. Ik schatte hem een jaar of zeventien: een bos krullen op een lang lijf, zijn moeders fiets in de hand, inclusief mandje.

Ook jarig, dacht ik meteen.

‘Gecondoleerd, ouwe,’ zei de ander. Hij was gekleed in een voetbalbroek die eruitzag alsof hij nooit iets anders droeg.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Mandje.

‘Je was er niet.’

Hij was ’s avonds niet op school geweest. Hij was er niet bij terwijl alle laatstejaars door de lege gangen stormden, die opeens een andere betekenis kregen – van het dagelijks bestaan tot een plek waar je niet vaak meer zou komen. Cijferlijst in de hand, vlag om de schouders. Het was woensdag 12 juni, de dag van de examenuitslagen. 

Terwijl ik me om het kruispunt heen manoeuvreerde, dacht ik terug aan mijn eigen slagen, drie jaar geleden. We waren naar de bioscoop gegaan ’s ochtends; het lukte toch niet uit te slapen, een film in het donker bood misschien enige afleiding. We hadden een genadeloze jankfilm uitgekozen – er zou hoe dan ook gehuild worden later, dus dan hadden we die drempel maar vast gehad.

Toen ik thuis kwam, hing de vlag al uit – m’n broer was geslaagd. Facebook stroomde vol positieve berichten, leerlingen van andere scholen. Onze telefoontjes lieten op zich wachten. Vanaf een uur of vier druppelden de eerste berichten binnen in de klassenapp. De felicitaties buitelden over elkaar heen, maar werden ietwat overschaduwd door één vraag, die niemand durfde te stellen: waren er mensen die het niet hadden gehaald?

Het bleek vanzelf, ’s avonds – afwezigheid zei genoeg. Zij waren al eerder naar school gekomen om de schade te bekijken, om te zien wat eraan te doen viel. Het lukte niet iedereen de feestvreugde van de geslaagden te ontwijken – ze werden dan bedolven onder knuffels en beloftes, dat het goed zou komen. Wat is een jaar op een leven, kom gewoon langs, we nodigen je uit voor alle feestjes. Natuurlijk zou dat waar blijken, maar dat was wel het laatste wat je wilde horen. Je wilde dat je die ene vraag nauwkeuriger had gelezen, dat je erin geslaagd was drie uur geconcentreerd te blijven, in plaats van op de helft gedesillusioneerd de zaal te verlaten. Je wilde niet dat het goed zou komen, maar dat het beter was gegaan. Je wilde door, weg, net als de rest.

‘Echt balen, man.’

‘Ja,’ was alles wat Mandje zei, zijn plannen beslist overhoop gehaald. Afstappen en omlopen dan maar.

het houdt ons bezig

Het was warm op de universiteit. Hoewel de temperaturen buiten gedaald waren na een haast tropisch Hemelvaartsweekend, hadden we binnen nog met een muffe nasleep te maken. Vanaf mijn plek middenin de collegezaal had ik goed zicht op de deur. Studenten kwamen stuk voor stuk redelijk hoopvol binnen, om vervolgens een zucht te slaken bij het besef dat er geen ramen open konden.

Het college ging over de dood – dat leek de docent wel toepasselijk, zo in de laatste week van het blok. De mens is een hoog-intelligent wezen, wat betekent dat we niet alleen een bewustzijn hebben, maar ook dát weten. Dit meta-bewustzijn zorgt voor een besef van heden, verleden en toekomst, en vertelt ons zo dat de dood elke dag dichterbij komt. En wat heeft het bestaan dan nog voor zin, als het toch eindig is?

‘Wat is de zin van het leven?’ vroeg de docent aan een willekeurige jongen in de zaal. Die leek enigszins overrompeld. ‘Dat weet ik niet,’ stamelde hij. ‘Precies! riep de docent uit. ‘Denk daar maar eens over na. Ik zie jullie op het tentamen.’

(Nee hoor, zo is het niet gegaan.)

De rest van zijn verhaal ging over de mens die dan maar zin probeert te maken. Immers zijn wij ook de enige creatieve wezens op aarde. We kunnen nadenken over dingen die er nog niet zijn, om ze vervolgens toe te voegen aan onze realiteit. Gewoon, omdat het ons wel wat lijkt. Cultuur biedt zo een antwoord op een leeg bestaan. Ga maar na, zo luidde een artikel dat ik van tevoren moest lezen: wat weet je van dit moment? Hoe laat is het? Welke dag, welk jaar? Waar ben je? Wie ben je? Wat doe je? Ik zal je mijn antwoorden geven. Het is 11.51 uur, dinsdagochtend, 2019. Ik ben in Utrecht, de Nachtegaalstraat om precies te zijn. Ik zit in de Coffeecompany aan een tafel bij het raam. Ik ben Milou. Ik schrijf, iets wat ik meestal op woensdag doe, maar voor mijn planning kwam het vandaag beter uit. Ondertussen wacht ik op mijn ‘ginger orange lemonade’ – ja, echt waar – die wordt gemaakt door een meisje dat voor het eerst werkt vandaag. Ze overlegt steedzachtjes met haar collega.

‘Want wat is dan het verschil tussen dit en Spa Rood?’ vraagt ze terwijl ze spuitwater in een glas doet.

‘Niks,’ antwoordt de collega vanachter zijn baard. ‘Of ja, dit is goedkoper.’

Ik kijk uit op de straat, waar collectief besloten lijkt dat de zomer is begonnen en jassen dus overbodig zijn. Op de stoep tegenover me stapt een man op zijn fiets, met onder zijn arm een gigantische doos, waar óók een fiets in zit. Ik peins over hoe ver hij zal komen. Ik denk aan de wifi-code, of ik die nog kan vragen nu m’n glas al leeg is, of dat ik dan nog iets moet bestellen, terwijl ik eigenlijk geen dorst meer heb. Ik denk aan mijn beddengoed dat ik in de droger had willen doen. Vergeten.

Aan de hand van deze situatie kan je je afvragen hoe ik erbij zou zitten zonder cultuur – als alles wat ooit bedacht is, er niet meer zou zijn. In die wereld ben ik een naamloos wezen, zonder notitieboek en zonder limonade. Immers, de natuur kent geen spuitwater, laat staan hipstercafé’s. Geen ramen, geen fietspaden, geen bloembakken in de niet-bestaande lantaarnpalen. Het weer is er wel. Nog steeds 24 graden en onweer vanavond, al zou ik dat laatste nu nog niet weten.

Wat een saai leven. Wat zou ik de hele dag doen? Niet naar de bioscoop, niet naar college, geen boeken om te lezen – alleen bestaan, in leven blijven en hopen dat je nog niet doodgaat. Toegegeven, je hebt geen kleding, geen was en dus geen droger nodig, die je dan nooit vergeet aan te zetten. Geen twijfels of suiker uit fruit nou ook slecht is, of misschien een beetje, maar toch nog altijd beter dan een zak Maltesers? Geef je een knuffel, een kus, of drie, of twee? Hoe lang is een condoom houdbaar en wat betekent ‘elektronisch getest’, zoals op het doosje staat? Wat zullen we vanavond nou weer eten? Is dat een kras op mijn telefoon of een wegpoetsbare streep? Geen scheuren in je fietszadel, waar dan water in gaat zitten, zodat je altijd met een natte plek op je billen loopt, waarvan je hoopt dat mensen hem niet zien, of in ieder geval snappen waar die vandaan komt, omdat zij hetzelfde ervaren. Geen zorgen over ethische kwesties, sociale conventies, want die bestaan niet. Van het klimaatprobleem is geen sprake. Burn-outs zijn non-existent, evenals relaties en bijbehorend liefdesverdriet. Je hebt geen sleutels die je kwijt kan raken, omdat er nergens deuren zijn om open te maken.

We hebben het er maar druk mee: problemen oplossen die we zelf veroorzaken. Wat zal ik zeggen – het houdt ons bezig.

De inspiratie voor dit verhaal komt uit een hoofdstuk van het boek ‘In The Wake of 9/11’ van Tom Pyszczynski. Zoals de titel doet vermoeden, gaat zijn betoog heel ergens anders heen – ik heb alleen hoofdstuk twee gelezen. Erg scherp en ook grappig geschreven (‘members of Homo sapiens do not at first glance appear to be a very formidable form of life or, for that matter, even a viable one’). Dan heb ik de credits maar gegeven!

over de grens (vi) | ik ben er niet

‘LOU’, appte een vriendin me laatst. Je naam in hoofdletters, dan weet je dat het menens is. ‘9 oktober, zet in je agenda: John Mayer.’ In mijn hoofd kocht ik direct een kaartje, tot ik me iets realiseerde.

‘Ik hoop dat dit concert in de VS plaatsvindt,’ stuurde ik haar.

‘Nooo! Ik was dit dus even vergeten.’

‘Geeft niet.’

Het zit ook nog niet in mijn systeem. Ik ga echt weg – dat is niet zomaar iets wat ik zeg, omdat het tof klinkt. De afgelopen weken heb ik me zo gefocust op waar ik heen ga; het besef dat het leven hier gewoon door zal gaan, schiet er soms bij in. Maar langzaam ontstaan er plannen voor het najaar. Weekendjes weg, 21-diners, concerten, exposities.

‘Merci voor de uitnodiging! Ik ben er alleen niet.’

Ik spreek die zin uit met gemengde gevoelens. Enerzijds hoor ik bij de generatie die Altijd Overal Bij Wil Zijn. Anderzijds schijnt dat juist zo fijn aan een periode in het buitenland: je hoeft er vrijwel niets.

Soms heb je toch van die dagen, dat je liefst de dekens over je kop zou trekken om even niet te bestaan? Onvermijdbaar komt er een vraag (of tien): ‘Kan jij misschien…’ ‘Donder op,’ wil je roepen, ‘niet vandaag.’ Dat kan ik straks een half jaar lang zeggen!

(Ik zal mijn best doen het iets aardiger te formuleren.)

Wel of niet naar dat festival? Wie gaat kaartjes regelen? ‘Even’ kijken naar document dit of dat? Wasmachine kapot? Cadeau voor die en die, ideeën over dit en dat? Challas – zie het maar. Zonder mij, in ieder geval. En dat kan ook prima. Tenslotte, ben je ooit écht onmisbaar? Het lijkt me best gezond daaraan te twijfelen.

(Eigenlijk wel raar dat ik moet migreren voor het me lukt ergens ‘nee’ tegen te zeggen, maar goed, daar kunnen we het later over hebben.)

Ook bij andere mensen daalt het besef in. ‘Je komt toch wel weer terug?’ vroeg mijn moeder laatst. Ik moest in eerste instantie lachen, maar voor haar was het een serieuze vraag. ‘Ja,’ antwoordde ik, naar mijn beste weten. ‘Natuurlijk.’

‘Want wat als je daar nou iemand ontmoet?’ hoor ik regelmatig. Op zich een romantisch idee: ver van huis, maar wel met een tall handsome stranger. Echter is er de afgelopen paar jaar niemand geweest van wie ik écht hotel de botel was. Misschien dat een of andere Amerikaan dat wel in me losmaakt, maar ik vraag het me af.

Mijn voorgangers vertellen me dat bij terugkomst alles nog hetzelfde zal zijn. Misschien ben ik veranderd. Misschien moet ik wennen – aan het tempo van het leven, aan wat hier normaal is. Maar al snel zal ik weer meehuppelen met de alledaagse realiteit – met of zonder langeafstandsrelatie.