Na een jaar op de School van het Leven ben ik inmiddels alweer even terug in het systeem. Die pauze deed me goed – ik was er wel klaar mee dat van hogerhand bepaald werd welke boeken ik moest lezen, wat ik allemaal moest weten. Na een jaar vrij van regels kan ik me beter schikken in de universitaire structuur – juist omdat het alleen dat is: een raamwerk. De invulling bepaal ik.
De bachelor Taal- en Cultuurstudies is ‘breed’, ‘interdisciplinair’, of als ik het mag zeggen: van alles een beetje. Vooral het eerste jaar is een mengeling van wat je maar wil binnen de geesteswetenschappen. De afgelopen maanden hield ik me bezig met Nederlands, literatuur, kunst, communicatie, taalkunde en -psychologie. Ik kan zeggen dat ik ervan geniet – de vrijheid, afwezigheid van al te veel autoriteit, het feit dat ik enorm veel leer en die kennis ook tegenkom in het dagelijks leven.
(‘Hé, dat bespraken we vorige week ook in college.’)
(Soms is het minder genieten, hoor. Heb ik een werkgroep om negen, dan moet ik evengoed zin maken.)
Ik sta versteld van alle niveaus waarop de wetenschap de mens probeert te duiden – van binnen, buiten, vanuit verleden, heden, toekomst. Regelmatig vraag ik mezelf af of ergens onderzoek naar is gedaan. Het antwoord is vrijwel altijd ‘ja’. En hoe meer ik lees, hoe minder ik denk te weten. Als er over zulke specifieke onderwerpen al is geschreven, hoeveel bestaat daar dan nog omheen?
(Zo las ik over de relatie tussen theater en de natie in achttiende-eeuws Duitsland, over het verschil tussen Noorse en Franse middeleeuwse verhalen op het gebied van emoties, en over taalhandelingen in statusupdates op Facebook. Niet dat dit nou mijn favoriete teksten waren, maar om je een beeld te geven.)
Van die onuitputtelijke stroom informatie ben ik me erg bewust, juist omdat ik uit zoveel kan kiezen – al blijft het steeds binnen het alfa-gebied. Ik denk nog wel eens terug aan mijn bèta-fase, de dagen van practicumverslagen, rinkelende reageerbuisjes, molverhoudingen – titreren, vloeken, nog eens proberen.
Tijdens mijn huidige studie ga ik me daar niet meer in verdiepen. Er wordt nog wel eens een link gelegd met neurowetenschap, maar dat mag – letterlijk – geen naam hebben. (De docent wijst dan haastig een hersengebiedje aan: daar gebeurt het. En weer verder.) Soms roepen mijn drie geneeskundige huisgenoten nog wat (‘B-lymfocyten. Oh ja. Dat heb ik ook ooit gehad.’) en dan is er nog een beetje statistiek. Daar proef ik mijn formulegerichtheid nog wel terug. Na een werkcollege SPSS blijf ik achter met wat vragen.
‘Maar hoe bereken je p dan?’
‘Je hebt p al. Dat is dit getal, hier.’
‘Dat snap ik, maar hoe wordt p dan bepaald?’
‘Daar is een wiskundig model voor.’
‘En hoe werkt dat?’
‘Dat hoef je allemaal niet te weten. Je kan gewoon op dat knopje drukken en dan doet de computer de rest.’
‘Oh.’
En ik zucht opgelucht.
Ik ben op m’n plek dus, bij mijn studie kies-je-eigen-pretpakket. Het komend half jaar ga ik me voorbereiden op mijn afstudeerrichting. Het wordt waarschijnlijk een combinatie van filosofie en moderne kunst. (Yay baankansen!) En misschien nog een beetje literatuurwetenschappen. En onderwijskunde. En, en, en… Ik word vast zo’n eeuwige student. Dit was stukje vier uit de reeks alles-is-anders-wat-nu. Stukje een, twee en drie kan je hier teruglezen.