Het is de eerste maandag van het collegejaar en ik heb een goede plek in de bieb bemachtigd. (Klinkt misschien fanatiek, maar thuis ben ik gewoon echt niet productief.) Een Remi-tafeltje: links van me rijen boeken, rechts een raam. Op het plein waarover ik uitkijk, wemelt het van de eerstejaars en hun begeleiders. Ik bekijk de onvermijdelijke spelletjes, de ongemakkelijke gesprekken die met zo’n start gepaard gaan. Voor mij wordt dit het derde jaar, maar het eerste waarin ik niet aan het begin van iets sta – ik zit er eindelijk middenin.
Het is te merken aan het aantal gezichten dat ik herken. Waarvan moet ik soms raden. In een andere context dan waar je hen van kent, zijn mensen sowieso lastiger te plaatsen. Studie, UIT-week, vorige opleiding, thuis-thuis, zusjes en broertjes van, het loopt allemaal door elkaar. Laatst kwam ik op mijn vereniging een jongen tegen die ik examentraining had gegeven. Dat besef duurde even, maar zijn naam wist ik meteen.
(En hij had het dus gehaald.)
Diezelfde trainingen zijn ook de reden dat ik het beter onthoud. Elk weekend zo’n twintig nieuwe namen, die je binnen een uur of twee dient te kennen – wel zo aardig. Daarbij is het een heel effectief instrument: je moest eens weten hoe speciaal mensen het vinden als je hun naam weet. Gek eigenlijk – het is niet bepaald een geheim, maar toch heeft het iets intiems wanneer jouw vijf, zes letters over de lippen van een ander rollen.
Mijn ‘ik’ bestaat ook in verschillende contexten. Op mijn studie ben ik een enthousiaste streber met een druk leven, en daarom bij de studiestichting de grote afwezige. Bij Histos vaak als eerste naar huis, thuis luisterend oor en schoonmaakdraak, bij mijn vriendinnen sentimenteel bommetje en maker van vileine grappen. Op mijn werk perfectionist, niet-bèta, bloemetjesjurkjesdrager. Je gaat je er vanzelf naar gedragen – de verwachtingen die er zijn, of waarvan jij verwacht dat ze bestaan.
In al die contexten is er een tweedeling te maken. Ten eerste, daar waar ik er vanuit ga dat men mij ook wel kent. Waar ik tegen iedereen hoi durf te roepen, omdat ze hoe dan ook zullen teruggroeten. Ten tweede, daar waar ik vrijwel zeker weet dat de ander mij vergeten is. Dit terwijl zijn of haar naam wel op mijn tong klaarligt om uit te spreken. Waar mijn ‘hoi’ een pijnlijke dood sterft terwijl de ander me wazig aanstaart. Je hoort ze denken: ken ik haar?
En je dan voor de vijfde keer voor moeten stellen.
‘Hoi, ik ben ‘Jongensnaam’.’
(Ja, vriend, dat weet ik. Dat heb je me de vorige keer ook al verteld. En de keer daarvoor. Ik heb verdomme laatst twee uur tegenover je in de bieb gezeten. En als je ook maar even de moeite had genomen me langer dan drie seconden aan te kijken, zou jij dat ook weten.)
‘Oh hoi, ik ben Milou.’
En dan in zijn ogen zien dat hij het meteen weer is vergeten. Vroeger had ik dat heel vervelend gevonden, tegenwoordig kan het me minder schelen. Het zit ‘m niet in mijn naam – ik ben niet de duizendste Anne of Daan, maar ingewikkeld is ‘ie ook niet. En dat is ook maar het label. Het gaat om die drie seconden die je neemt, om een ander even recht in de ogen te kijken. Om te laten doordringen dat diegene een bestaand persoon is met een eigen leven en een eigen verhaal. Of niet, dus. Jammer voor diegene, die nooit zal weten hoe drakerig, vilein of aardig ik kan zijn.