nog even over het ijs

Mijn broer belde, of we nog ergens schaatsen hadden liggen. ‘Het zou wel zonde zijn om nu niet te gaan,’ zei hij. ‘Wie weet wanneer het weer kan.’ Daar was ik het mee eens. Pas een uur later bedacht ik dat ik zelf misschien ook iets met die conclusie moest.

De volgende morgen stonden we om kwart over tien bij Loosdrecht op het ijs. Vanaf een steiger wiebelden we de plas op waar ik vorige zomer nog overheen had gevaren, in had gezwommen zelfs. Het groen-bruine water van toen was veranderd in een zwarte vlakte. Overal waren witte scheuren zichtbaar, als een gebroken raam dat elk moment uit elkaar kon vallen. Een stuk verderop trok een stoet mensen over het ijs.

‘Die kant op?’

‘Die kant op.’

En we vergaten de diepte.

Ik ging niet hard op mijn ijshockeyschaatsen, maar het gaf niets. Des te langer lukte het me om nergens over na te denken. Het was slechts doen, de ene voet en dan de andere, en kijken. Ik zag een vrouw met een kinderwagen, een man met een mitella. Ik zag een hond (en een drol), honderden meters van de kant verwijderd. We werden omgeven door een constante ruis van krassende ijzers – of was het toch krakend ijs? Dat eerste moest het zijn, besloten we.

Het was een jaar vol toch maar niet, niet voor mij, verstandig zijn. We doen het later. Maar inmiddels zijn er al zoveel laters voorbij, zoveel eindstrepen behaald zonder dat er daar veel anders bleek te zijn. En toen was daar het ijs, dat uitstellen niet toe zou laten. Een dag eerder nog breekbaar, een dag later misschien verdwenen. Maar voor nu konden we erop staan, en dat was genoeg. In ruil voor goed vertrouwen zou het water ons dragen.

haast

Wanneer ik een lange tijd niet geschreven heb, kan het voelen alsof ik die hele periode moet samenvatten voordat ik weer verder kan. Los van de absurditeit van die gedachte, is er geen beginnen aan. Dus begin ik niet, zoals de meeste dagen. Of ik begin maar ergens, in medias res. Zoals vandaag.

Mijn fiets had het in de permafrost begeven, en zo belandde ik gisteren tegen wil en dank in de avondklokrace, op weg naar huis nadat ik met een vriendin had gegeten. Er heerste een gevoel van saamhorigheid op straat. In het voorjaar was het er ook. Iedereen groette elkaar, wat in sommige plaatsen misschien normaal is, maar in Utrecht zeker niet, want daar heb je dan een dagtaak aan. Bovendien zou het wel eens verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Zo niet in de eerste golf, toen passanten vriendelijk naar elkaar knikten – we zaten tenslotte allemaal in de penarie, dus dat was wel het minste wat we konden doen.

Inmiddels negeert men elkaar weer zoals gewoonlijk. Maar tussen half negen en negen uur ’s avonds bleek er sprake van een nieuw soort verbondenheid. Het was een collectieve haast, een gedeeld besef van kut-we-komen-te-laat. De enigen die rustig aan deden waren de maaltijdbezorgers, geheel tegen hun laat-me-erlangs-natuur in. De rest stapte stevig door, voor zover de sneeuw dat toeliet. Een jongen in een spijkerbroek en op verre van winterbestendige schoenen had besloten dat hij alleen rennend over het midden van de weg op tijd zijn bestemming zou halen. Auto’s waren er toch nauwelijks, afgezien van politiewagens die traag rondcirkelden, bij wijze van warming-up.

Ik zag geen enkele hond die werd uitgelaten. Vermoedelijk stappen de baasjes collectief om negen uur de deur uit. Misschien knikken zij zelfs nog naar elkaar – ik zal het nooit weten.