We gaan op vakantie in eigen land, in eigen stad, naar eigen strand.
(Of eigenlijk een kanaal, maar dat klinkt niet in het verhaal. En ook dat is water – goed genoeg voor het vakantiegevoel.)
Tas gepakt, bikini al aan onder een jurkje dat ik in dit land zelden kan dragen. Handdoek, chips en zonnebrand, boeken die tot nu toe ongelezen bleven – vandaag pakken ze hun kans. Witte billen op hete zadels en we gaan. Door een Utrecht waar ‘binnen’ niet lijkt te bestaan – te warm, te klein, dus zoekt men zijn heil op een grasveld, stoep of plein. Ook daar dicht op elkaar, maar dat lijkt niemand te deren. Toch ontsnappen wij vandaag, naar een stadsstrand bij het Amsterdams Rijnkanaal.
De wind lijkt er harder te waaien, niet gehinderd door gebouwen, geen hoeken om langs te draaien. Hij verspreidt de geur van koud water, maar die belofte wordt niet ingelost. Een duik kan je hier letterlijk de kop kosten, gezien de enorme boten die er varen. Gelukkig is de zomer pas in haar beginfase, waarin ze nog een eindeloos aantal dagen lijkt te beslaan. Zo’n duik volgt vast later.
Lezen, praten, lachen, van je buik naar je rug en terug. Meer is het niet. Wel zijn we weg van de wereld – los, vrij, klaar. Dat gevoel is goud waard.
(En dan denk ik stiekem héél even aan de mensen in de bieb.)
Rond een uur of vier fietsen we terug de stad in. De zon stelt haar tint naar ons gemoed. Fel licht kleurt geleidelijk oranje, rekt elke schaduw steeds langer totdat onze lichamen uiteindelijk languit op de straatstenen liggen.(De enige manier waarop ik ooit de 1,75 zal halen.)
Rozig lopen we door de straten, traag, met in onze handen snel smeltend ijs – om het zomercliché compleet te maken.
(‘Zullen we ijs halen?’
‘Ik wíst gewoon dat je dat ging vragen!’)
De douche thuis op z’n koelst, ik voel de hitte uit mijn huid door het putje spoelen. ’s Nachts naakt onder slechts lakens, proberen niet te klagen over hitte of muggen. Met de Nederlandse zomer weet je het immers nooit zeker – misschien komt ze morgen niet meer terug.