Het tussenhuis ligt aan een doorgaande weg. Normaal is er veel verkeer, van en naar het dorp. Nu is het rustig. Eens per halfuur stopt er een bus, waar niemand in en niemand uit gaat. Hoezo stopt ‘ie dan toch, kan je je afvragen. Dat is blijkbaar protocol in Brabant.
De voortuin is buitenproportioneel groot. Alsof het huis van de weg weg is gedeinsd, ook al bleef er weinig achtertuin over. Het is met een manshoge heg omzoomd, de bus komt er net bovenuit.
Af en toe wordt de stilte doorbroken door roedels jongens op scooters. Zestien, zeventien zijn ze. Een stuk of zes bestuurders, nog een paar man achterop. Het doet ongetwijfeld ogen rollen, dit vertoon – zo hard en zo luidruchtig mogelijk. Maar ik ben jaloers.
Als ik nu een overbodige uitgave mocht doen, dan zou ik een scooter kopen. Toen ik zeventien was, had ik er één – te leen, dan, hij was van mijn broer, ik mocht erop rijden. Het bood me een half uur extra slaap op schooldagen, de stad was dichterbij gekomen en ik kon het meisje met die scooter zijn, ook al paste het niet bij mijn imago.
(‘Is dat jóúw scooter?’ vroeg een leraar me eens op het plein.
(‘Nee,’ zei ik, waarna ik hard wegreed.)
Het waren niet zozeer de ritten die ik maakte, zelden verder dan tien kilometer, maar alle ritten die er mogelijk waren: die scooter maakte mijn wereld groter. Ik betwijfel of hij dat nu ook zou doen. Misschien als ik achteruit kon, naar begin dit jaar. Niet om er te blijven, maar gewoon – even kijken hoe het was daar. En alle vrijheid voelen.