In de lente wordt de liefde weer openbaar. Ze trekt zich terug uit woon- en slaapkamers, uit donkere café’s, en gaat de straat op. Naar het park of gewoon een toevallige hoek waar de laaghangende zon zich laat zien. Een vlugge zoen op het terras, een kus voordat de geliefde de bus in stapt. Een jonge man die onbegrijpelijke, blije taal uitslaat op de fiets, ogenschijnlijk tegen niemand praat. Wanneer hij passeert zie ik het kind op zijn bagagedrager. Gezichten komen weer tevoorschijn vanonder mutsen en sjaals, er wordt ruimte gemaakt voor knikjes en glimlachjes. En iedereen is zwanger.
In zo’n lente verlang ik er wel eens naar verliefd te zijn. Om haast door de stad te vliegen omdat lopen zo gewoontjes lijkt, met een grijns die komt opzetten en vervolgens nog dagen aanhoudt. Dat alles je doet denken aan hem of haar, en iedereen je irritant vindt, omdat je nergens anders meer over kan praten.
(Erg praktisch is het niet. Een vriendin van me bevindt zich momenteel in deze staat, en klaagt geregeld dat ze niets meer voor elkaar krijgt. Verliefd zijn is een full-time bezigheid.)
Zelf ben ik niet zo snel verliefd. Sowieso ben ik op dat gebied niet erg benaderbaar – nogal eens heb ik ‘donder op’ op mijn voorhoofd staan. Door openingszinnen of opzichtige versierpogingen schiet ik in de lach, of ze doen me met mijn ogen rollen.
Anderzijds, wanneer het me dan grijpt, heb ik het ook echt te pakken. (Of eigenlijk, het mij.) Dan toont zich een kant die ik dacht achter me te hebben gelaten. Rood hoofd, haperend praten, diegene nauwelijks in zijn ogen durven kijken omdat ik bang ben dat hij het daar direct zal zien: dat kleine sprankje verliefdheid – hoewel het eigenlijk die titel nog niet verdient. Ik had het laatst nog bij een jongen. Hij had een vriendin en was daarmee verboden terrein.
(Alles kan kapot, ja, ja, ja. Zeg, gedraag je even.)
(Dat is sowieso een smerige truc van mijn brein: het laat me vallen voor onbereikbare types. Dan hoef ik er in de praktijk niets mee, zoiets moet het zijn. Bezet, te oud of in andere opzichten niet de bedoeling, het kwam allemaal eens voorbij.)
We waren ergens mee bezig. Ik probeerde me te focussen, maar tevergeefs – ik kon alleen maar registreren hoe warm ik het had, of ik wel goed overkwam. En maar een beetje stom lachen. Oh, wat haat ik mezelf dan achteraf. Mijn leukste ik is heus lief, maar ook intelligent en gevat, een tikje sarcastisch. Zo’n jongen reduceert me tot een ja-knikker met rode wangen – en hij weet er niet eens van. Een sukkel door de liefde.
(De praktijk leert gelukkig dat mannen vrij slecht zijn in het herkennen van dit soort situaties. Scheelt weer voor mij.)
Maar wanneer er sprake is van wederzijdse interesse, ben ik toch vaak de eerste die afhaakt. Dan merk ik dat mijn gedachten afdwalen van zijn verhalen, dat er van die kriebels weinig overblijft, omdat het me blijkbaar niet genoeg uitmaakt of hij me ziet zitten of niet. Nog een kus op zijn wang en dan terug naar de trein. Misschien ben ik te veeleisend. Is het naïef om te geloven in die soort liefde, waarbij je gewoon weet dat het klopt – instant, of mettertijd. Ben ik tegelijk te nuchter, te hard, om daar zomaar tegenaan te lopen en in mee te gaan. Maar zo’n lente helpt me hopen.