elke afstand ooit

Ik zou nog één keer gaan rijden. Niet ver, niet lang – net genoeg om de motor door zijn winterdip heen te helpen. Dunne jas, snelle schoenen, blote ogen. Mijn koude vingers draaien de gashendel open. Een lichte sputter, dan ben ik weg.

Hoe anders was dat anderhalf jaar geleden. De zomer liep tegen zijn einde toen Mart voor het eerst bij mij achterop zat, in plaats van andersom. Een toeziend oog terwijl ik de draaicirkel verkende, mijn rechterslipper verloor, steeds wat meer gas durfde te geven. Daarna liet hij me gaan.

Ik vond het niets voor mij en ik was niet de enige. Misschien voelde de vrijheid daardoor extra groot – groter dan die eerste rit langs de weilanden mogelijkerwijs kon veroorzaken. Het was meer dan de warmte die zon, asfalt en uitlaat samen produceerden. Het was meer dan het gedonder in mijn oren, overstemd door de motor, overstemd door een stem die riep dat ik mijn knipperlicht aan had laten staan.

Het was meer dan de afstand die we aflegden, slechts van het ene dorp naar het ander. Het was elke afstand die ooit zou kunnen bestaan, door de combinatie van nergens heen hoeven maar overal heen kunnen gaan – met slechts een paar sleutels en een zonnebril.

(Het was de verbazing dat ik daar zo van kon genieten.)

Ook nu heb ik niets bij me – geen telefoon, geen portemonnee en dus geen rijbewijs. Alleen dat laatste doet me omkeren, na langer dan verwacht. Terug over de eeuwige weg, waar aan het einde Ruud staat te wachten. Ruud-van-Marktplaats, maar vooral zijn zoon-van-bijna-zestien. Ik zie hem gluren, het verlangen brandt rood op zijn wangen. Ze is in goede handen.

width=