Vorige week donderdag viel er een boom op mijn ouderlijk huis. Dat dacht ik, tenminste. In realiteit bleken het er vijf. Er was niemand thuis. Ikzelf bevond me in een bunker van een tentamenzaal en ook mijn familieleden waren elders in het land.
In het bos is de wind niet te ontwijken. Haar krakend en zwiepend karakter, de onvermijdelijke klappen. Ze raast, verbuigt en echoot. Hout op staal, hout op cement, hout op hout. Takken door het dak. Wanorde in het woud.
In Utrecht zoek ik naar een bus, onder een staartje van de storm door. Hagel striemt scherp langs mijn gezicht, ijzige regen verlamt mijn voorhoofd. Na een kwartier is daar bus 74. Als sardientjes in blik: dampende lijven, de ramen beslagen, geen zicht.
(Lichte paniek mijnerzijds.)
Dan eindelijk de halte, volgens de vriendelijke maar mechanische omroepstem. ‘Witte. Vróúwen.’ Ik wring me naar voren, maar de deuren blijven dicht. ‘Hallo, mag ik eruit?!’ Mijn stem slaat over. ‘We zijn er nog niet.’ aldus de jongen naast me. ‘We staan voor een stoplicht.’
Eenmaal thuis komt de wind ons huis nog steeds binnen, in de vorm van een eindeloze stroom filmpjes. Wegwaaiende fietsen, wegvliegende daken, wegrollende mensen. Soms eigenlijk schandalig dat ik het grappig vind. Maar misschien is het ook eerder verbazing.
(Die man met de bladblazer uitgesloten. Je kan toch niet anders dan daarom lachen.)
Zondag ben ik bij m’n ouders en bekijk ik met eigen ogen de schade. Wortels die meters de hemel in steken, de lucht vol gaten. Een intense dennengeur hangt in de straten, alsof alles zojuist is schoongemaakt. Het past wel bij de mentaliteit. Tuinen worden geveegd, stronken omgehakt en weggesleept. Het land ontregeld, maar men regelt net zo hard terug.
Foto’s met dank aan mijn lieve vader!