mening

Perron vijf, net voor de spits.

‘Hallo!’ Een vrouw van een jaar of vijftig komt op me aflopen. ‘Mag ik u iets vragen?’ Toen ik net in Utrecht woonde, beantwoordde ik deze vraag steevast met ‘ja’, inmiddels weet ik beter. In dit geval is de vraag al duidelijk voordat die is gesteld. ‘Mag ik uw mening over de NS?’ lees ik op het paarse hesje dat ze draagt. De vrouw volgt mijn blik.

‘Ja, dat hebben ze er vast op geprint, maar ik praat ook gewoon hoor! Zou u deze in willen vullen?

Ze overhandigt me een formulier met stellingen, waarbij ik een cijfer moet aankruisen van een tot tien.

(‘Dit station ruikt aangenaam.’

‘Dit station is kleurrijk.’

‘Dit station is niet zo verlaten dat het ongezellig is, maar ook niet zo druk dat je er last van hebt.’)

‘En een pen erbij – hij is schoon!’

Wanneer ik een opmerking maak over het grote aantal stellingen, zegt ze geroutineerd: ‘Drie tot vijf minuten duurt het maar.’ Ze werpt een blik op het informatiebord boven haar hoofd. ‘En ik zie dat je trein vertraagd is, dus dat haal je makkelijk!’

Wanneer ze het formulier weer komt ophalen, blijft ze nog even naast me staan terwijl ze haar administratie in orde maakt.

‘Die kan in het desinfectiearchief,’ zegt ze als ze de pen van me aanpakt, waarna ze hem in de zak van haar jas stopt.

‘Ga je je aansluiting nog wel halen?’ vraagt ze bezorgd. Mijn aansluiting is een fiets, dus die zal wel op me wachten. ‘Oh, gelukkig maar. Dat is zo’n gedoe soms als je moet overstappen en er is vertraging, dan ben je zo een uur verder. Het gaat sowieso niet zo lekker vandaag – veel treinen die uitvallen of later zijn.’

Ze stopt mijn formulier in haar tas.

‘Bedankt nogmaals, fijne dag!’

Ik hoop dat ze er zelf ook een mag invullen.

nog even over het ijs

Mijn broer belde, of we nog ergens schaatsen hadden liggen. ‘Het zou wel zonde zijn om nu niet te gaan,’ zei hij. ‘Wie weet wanneer het weer kan.’ Daar was ik het mee eens. Pas een uur later bedacht ik dat ik zelf misschien ook iets met die conclusie moest.

De volgende morgen stonden we om kwart over tien bij Loosdrecht op het ijs. Vanaf een steiger wiebelden we de plas op waar ik vorige zomer nog overheen had gevaren, in had gezwommen zelfs. Het groen-bruine water van toen was veranderd in een zwarte vlakte. Overal waren witte scheuren zichtbaar, als een gebroken raam dat elk moment uit elkaar kon vallen. Een stuk verderop trok een stoet mensen over het ijs.

‘Die kant op?’

‘Die kant op.’

En we vergaten de diepte.

Ik ging niet hard op mijn ijshockeyschaatsen, maar het gaf niets. Des te langer lukte het me om nergens over na te denken. Het was slechts doen, de ene voet en dan de andere, en kijken. Ik zag een vrouw met een kinderwagen, een man met een mitella. Ik zag een hond (en een drol), honderden meters van de kant verwijderd. We werden omgeven door een constante ruis van krassende ijzers – of was het toch krakend ijs? Dat eerste moest het zijn, besloten we.

Het was een jaar vol toch maar niet, niet voor mij, verstandig zijn. We doen het later. Maar inmiddels zijn er al zoveel laters voorbij, zoveel eindstrepen behaald zonder dat er daar veel anders bleek te zijn. En toen was daar het ijs, dat uitstellen niet toe zou laten. Een dag eerder nog breekbaar, een dag later misschien verdwenen. Maar voor nu konden we erop staan, en dat was genoeg. In ruil voor goed vertrouwen zou het water ons dragen.

haast

Wanneer ik een lange tijd niet geschreven heb, kan het voelen alsof ik die hele periode moet samenvatten voordat ik weer verder kan. Los van de absurditeit van die gedachte, is er geen beginnen aan. Dus begin ik niet, zoals de meeste dagen. Of ik begin maar ergens, in medias res. Zoals vandaag.

Mijn fiets had het in de permafrost begeven, en zo belandde ik gisteren tegen wil en dank in de avondklokrace, op weg naar huis nadat ik met een vriendin had gegeten. Er heerste een gevoel van saamhorigheid op straat. In het voorjaar was het er ook. Iedereen groette elkaar, wat in sommige plaatsen misschien normaal is, maar in Utrecht zeker niet, want daar heb je dan een dagtaak aan. Bovendien zou het wel eens verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Zo niet in de eerste golf, toen passanten vriendelijk naar elkaar knikten – we zaten tenslotte allemaal in de penarie, dus dat was wel het minste wat we konden doen.

Inmiddels negeert men elkaar weer zoals gewoonlijk. Maar tussen half negen en negen uur ’s avonds bleek er sprake van een nieuw soort verbondenheid. Het was een collectieve haast, een gedeeld besef van kut-we-komen-te-laat. De enigen die rustig aan deden waren de maaltijdbezorgers, geheel tegen hun laat-me-erlangs-natuur in. De rest stapte stevig door, voor zover de sneeuw dat toeliet. Een jongen in een spijkerbroek en op verre van winterbestendige schoenen had besloten dat hij alleen rennend over het midden van de weg op tijd zijn bestemming zou halen. Auto’s waren er toch nauwelijks, afgezien van politiewagens die traag rondcirkelden, bij wijze van warming-up.

Ik zag geen enkele hond die werd uitgelaten. Vermoedelijk stappen de baasjes collectief om negen uur de deur uit. Misschien knikken zij zelfs nog naar elkaar – ik zal het nooit weten.

nothing but words

We moesten een paper schrijven over een kunstenaar en mochten daarin ‘heus wel iets vinden’, aldus de docent. ‘Dat vind ik altijd zo eng,’ deelde een medestudent op mijn scherm. Daar sloot ik me bij aan. Wanneer je mij persoonlijk kent, zal je weten dat ik heus geregeld mijn mening laat blijken, maar binnen de kunstgeschiedenis ben ik daar niet bepaald op getraind. De eerste twee jaar waren we vooral bezig met theorieën tot ons nemen, om die op het tentamen weer op te kunnen lepelen. Daarnaast waren er vele afbeeldingstoetsen – maker, titel, jaar, en dat na een week weer vergeten. We schreven ook wel papers, maar daarin diende je bij de feiten te blijven.

Een mening, daar kon je niets mee.

Soms werd zelfs uitdrukkelijk verzocht hem thuis te laten. ‘THIS IS NOT A COURSE IN ART APPRECIATION’, schreef een docent eens in de syllabus. (Verder vroeg hij ons geen parfum te dragen naar zijn college, want daar kon hij ook niet tegen.)

Het had me wel leuk geleken, dat ik op een tentamen was verschenen en me werd gevraagd: wat vind je er eigenlijk zelf van? Hoe interpreteer je dit werk? Doet het je iets, en wat dan?

Buiten mijn studie proef ik nog minder vertrouwen in de eigen mening, wanneer het op kunst aankomt.

‘Ik heb het idee dat ik wat mis,’ hoor ik geregeld.

‘Met jou wil ik wel mee naar een museum. Misschien snap ik het dan nog een beetje.’

‘Het doet me niks,’ zei een collega heel voorzichtig,

Begin dit jaar was ik op een diner waar een date voor mij was uitgenodigd. We kenden elkaar nog niet, dus bij het eerste biertje vroeg hij wat ik deed. Toen ik ‘kunstgeschiedenis’ zei, zag ik hem enigszins in paniek raken. Moest hij het dáár over gaan hebben? Had hij maar niets gevraagd.

Kunst is er om begrepen te worden, lijkt het gevestigde idee. Er wordt al eeuwen over gepraat, geschreven, gediscussieerd, gezeverd, en vrijwel altijd passeert die vraag: wat betekent dit? Als student kunstgeschiedenis vind ik dat prima, maar het heeft ook z’n weerslag op de argeloze museumbezoeker. Naarstig gaat hij op zoek naar dé interpretatie, om zo geregeld meer tijd te besteden aan het lezen van informatieborden, dan aan het bekijken van de werken waar hij tegenover staat.

Het is een paradox met een afschrikkende werking: iets moeten begrijpen dat op eindeloos veel manieren begrepen kan worden. Zo nu en dan vergaat het plezier mij ook,  wanneer ik om half tien ’s avonds nog een betoog zit te lezen van een theoreticus wiens woorden ik zowel vrij cryptisch als vrij stellig vind. Omdat kunst ook bestudeerd wordt als een wetenschap, lijkt het soms alsof er wél een alles verenigende waarheid bestaat, een zienswijze die het allemaal begrijpelijk zal maken. Het duurde even voor ik doorhad dat die theorieën vaak ook maar meningen waren – anders had het wel exacte wetenschap geheten. Natuurlijk zijn die meningen beargumenteerd, en zijn ze niet voor niets doorgedrongen tot vrijwel ieder kunstcollege. Maar ze spreken elkaar ook tegen. Zo start de moderniteit bij Manet, nee, Cézanne, misschien Picasso of toch Duchamp.

Laatst las ik een theorie van Jacques Rancière, die als volgt eindigde:

I am aware that of all this it might be said: words, yet more words, and nothing but words. I shall not take it as an insult.’

De beste man steeg direct in mijn achting.

charlie

Sinds onze buren een trampoline hebben aangeschaft die vrijwel hun hele tuin in beslag neemt, zoekt hun hond regelmatig zijn rust bij ons. Dagelijks wandelt Charlie door het gat in de heg. Dat deed hij eerder ook al, maar de afgelopen maanden was er vrijwel altijd een welkomstcomité aanwezig in de woonkamer. Inmiddels wandelt hij dus op zijn gemak naar binnen. Daar snuffelt hij wat rond, likt eens iets van de grond, tot mijn huisgenoten zijn aandacht vragen. ‘Charlie!’ kirren ze, waarop hij zich naast hen neervlijt en zich uitgebreid laat aaien. Na een minuut of drie staat hij op en loopt weer naar buiten, om het bezoek de volgende dag te herhalen.

Nu wij onszelf ook weer wat meer bewegingsruimte gunnen, treft Charlie soms een leeg huis aan. Het weerhoudt hem er niet van de benedenverdieping verder te verkennen – een hond in de gang is een duidelijk teken dat we de achterdeur open hebben laten staan.

Laastst was ik alleen thuis toen Charlie de tuin in kwam. Ik stond op en ging in de deuropening staan.

‘Blijf maar daar, oké? Kelly en Eline zijn er niet.’

Hij liep naar me toe, ik sloot de deur.

‘Sorry.’

Geen verzet, geen geblaf – dat zou Charlie nooit doen. Hij duwde enkel zijn neus tegen het glas. Verontschuldigend haalde ik mijn schouders op en keerde hem de rug toe.

Ik houd niet zo van dieren. Ik wens ze heus het beste toe en eet ze nog maar sporadisch op, maar voel zelden de behoefte ze te aaien of op schoot te nemen. Dat ik voor vrijwel ieder dier allergisch ben helpt niet, evenals de herinnering aan de hond van mijn opa, die bij het geluid van de bel al demonisch begon te blaffen, en het fantastisch vond kinderen van een jaar of acht omver te springen.

Op afstand kan ik een dier mooi vinden, of schattig, maar als ze dichterbij komen weet ik me vaak geen raad. Een gezellig gesprek is er sowieso niet bij. Het maakt me ongemakkelijk, zo’n beest dat om me heen draalt. ‘Wat moet je?’ wil ik vragen. Met een halfslachtige aai kom ik niet weg. Ze willen onverdeelde aandacht, of op z’n minst een koekje – dat ik ook nooit bij me heb.

Gisteren keek ik naar een fanatiek kroelende huisgenoot en dacht ik aan Rossi. De hond van mijn vriendin Carmen was iets kleiner en donkerder van kleur, maar had wel zo’n krullende vacht en eenzelfde pantoffelachtige tred. Ik was zestien, het was uit met mijn vriendje, mijn verdriet en ik gingen bij Carmen langs. Rossi had me tot dan altijd vriendelijk met rust gelaten, maar die avond week ze niet van mijn zijde. Ik liet het toe.

Vandaag zat ik in de tuin een boek te lezen toen Charlie naast me opdook.

‘Hee,’ zei ik.

Hij zette koers richting de deur. Ik ging voor hem uit en deed die dicht – er was niemand binnen. Ik ging zitten, Charlie ook. Ik las verder, maar na een bladzijde zat hij nog steeds naast me.

‘Wat kom je nou doen?’ vroeg ik tegen beter weten in.

Ik zuchtte nog maar eens en begon hem voorzichtig te aaien.

de ruimte

Het nieuwe normaal betekent dat weinig nog zomaar kan.

(Het tijdelijke abnormaal, de abnormale tussentijd, de tussentijdse realiteit – kies maar.)

Om een winkel binnen te kunnen gaan, dient er eerst een protocol te worden doorgenomen. Die bestaat zelden uit een overzichtelijk aantal regels, en vaker uit een combinatie van afzetlinten, looprichtingen, desinfectiestations, getapete wachtstrepen of wachtstippen en officieel uitziende posters, aangevuld met haastig geprinte A4-tjes, vaak in hoofdletters en met een hoop uitroeptekens.

Ook voor andere alledaagse handelingen die eerst gedachteloos plaatsvonden, is nu een reglement, beleid of op z’n minst een advies.

Zomaar bij een vriend langs, zomaar naar het strand, zomaar de hond van de buren aaien – in theorie kan het, in de praktijk is het beter van niet.

Zomaar iemand zoenen.

‘Heb je verkoudheidsklachten? Benauwdheid? Mag ik je temperatuur even opmeten?’

De afzetlinten beginnen slap te hangen, de hoeken van de stickers krullen om. In de binnenstad worden eenrichtingsborden voor voetgangers massaal genegeerd, zoals de fietsers dat voorheen ook al deden. Sommigen timmeren liever een bord voor hun kop, dan er nog een te lezen.

Het is ook verwarrend, die veelheid aan signalen die onze aandacht behoeven.

Doe Altijd Dit (Met Uitzondering Van Dat)

!!! vergeet zus niet !!!!

— MAAR JE MAG OOK NIET ZO —

~~~ wij [hip bedrijf] zijn normaal niet zo van de regels ~~~ maar nu moet het dus ja ~~~ haha kijk maar even wat je doet ~~~

We zijn regelmoe, hebben behoefte aan spontaan, nonchalant. Zomaar. Het gaat ook over autonomie, die wordt afgenomen wanneer een ander bepaalt hoeveel ruimte je mag innemen. Zeker in een stad als deze, met rondslingerende fietsen die de route blokkeren, bergen oud papier op smalle stoepen en altijd wel ergens een wegopbreking.  Ruimte geven aan de een betekent hier dat je het bij een ander wegneemt. Het is lastig jezelf tot die ander te maken.

zelfstudie

Het begrip ‘zelfstudie’ heeft een nieuwe betekenis gekregen. Het leek altijd goed van toepassing op mijn bezigheden binnen de universiteit: ter voorbereiding teksten lezen, thuis of in de bieb, en in college meestal aanschuiven naast iemand die ik niet kende – dat krijg je ervan wanneer je bachelor een multidisciplinaire lappendeken is. Sporadisch was er sprake van een groepsopdracht, maar daar leek vrijwel niemand blij mee – zowel uitstellers als aanpakkers werken graag op hun eigen tempo. Vrienden maken deed ik elders wel. Solitair studeren werkte prima voor mij.

Inmiddels ben ik daarop teruggekomen.

Bij geesteswetenschappen werden de colleges nooit opgenomen. Waarschijnlijk loont het de moeite niet, voor die vijftig mensen. Misschien lenen verhandelingen over het goede, het ware en het schone zich niet voor videoregistratie. Hoe dan ook was de boodschap: zorg maar dat je er bent. Ik was het dan ook niet gewend om mijn docenten iets door te kunnen spoelen, of vanuit bed naar hen te luisteren, mocht dat zo uitkomen. Beeld is er nog steeds niet bij, overigens. Zeker tot aan de zomer zijn mijn docenten slechts stemmen, voice-overs onder powerpoints, groeten in Arial 11. We moeten het doen zonder hun belegen grappen en de mogelijkheid een hand op te steken – wanneer je een vraag in volzinnen moet uittypen, is de drempel om hem te stellen ineens een stuk hoger.

Ik mis mijn medestudenten. Ik mis hun vragen, die mij ook al op de lippen lagen of waarvan ik nog niet wist dat ik ze had. Ik mis het om samen te klagen, over een vaag artikel of een rottig tentamen. Ik mis hun gezucht, dat me vertelt dat ik niet de enige ben wiens aandacht verslapt. Ik mis de lullige gesprekjes in de pauze. ‘Ben jij al wel begonnen met je paper? Nee?’ En dan opgelucht ademhalen.

een hoffelijk gebaar

Na twee maanden in Brabant ben ik terug in Utrecht. Er was geen dringende aanleiding voor, behalve dat ik wel behoefte had aan een toename op de schaal van ‘alles is normaal’. Zelf zijn waar ik normaal ben leek me een goede start.

Begin januari zag ik de stad al eens met nieuwe ogen, toen ik er na vijf maanden terugkwam. Nu heb ik een soortgelijke ervaring, mede door de dagelijkse wandelingen die ik maak. Voorheen was ik op weg naar iets, lopend of met de fiets, maar nu loop ik zomaar. Zo ontdekte ik dat ik al jaren om de hoek woon bij het College voor de Rechten van de Mens, en dat er midden in het Griftpark een microscopisch natuurgebied is. Een ‘natuurkern’ noemen de borden het diplomatiek – er mag dan weinig natuur zijn in de stad, maar de kern is er. Verder tref ik minibibliotheken, lantaarnpalen met stoffen lampenkappen en ramen waaruit blote benen bungelen. Nog steeds spot ik overal posters van Bruna – Utrecht, zorg goed voor elkaar – waarbij ik me afvraag hoe het kan dat sommige exemplaren er uitzien alsof ze er al jaren hangen. Ik passeer dozen met spullen met daarbij de aanduiding ‘gratis’. In de meeste gevallen lijkt me dat overbodig, gezien de staat ervan – het is eerder een gunst om ze mee te nemen.

Ik zie nieuwe verschillen tussen het dorp en de stad. Zo zijn er hier verkeerslichten met knopjes die je aan moet raken – ik wacht vooralsnog op een ander die het doet, of haast me door rood.  Het advies ‘blijf thuis’ maakt hier zichtbaar hoeveel mensen er geen huis hebben. Van de stoep afstappen is hier een extreem hoffelijk gebaar, omdat je niet alleen de ander de ruimte geeft, maar ook zelf het gevaar loopt door een bus of bezorgscooter te worden aangereden.  Hier lijkt het raar om in huispak een serie te kijken terwijl het buiten nog licht is. Als de stad je een lange avond biedt, voelt het vreemd om daar niets mee te doen.

de parade

Paradebingo2

Met 1 september viel het doek voor een zomer aan evenementen. Ik was niet al te bedroefd, aangezien ik nergens op gerekend had. Noem het pessimistisch, maar de afgelopen maanden werkte dat best goed.

Ook theaterfestival de Parade gaat niet door. Twee zomers werkte ik er, voor het eerst in 2017, op het Museumplein in Rotterdam. Ik had me aangemeld bij Team Kassa, wat een ietwat mutserige reputatie bleek te hebben – waarom weet ik eigenlijk nog steeds niet. De echt coole types stonden achter de bar, of bij de snoepkraam. Ik beneed ze niets – zowel de wijn als de winegums hadden een grote aantrekkingskracht op wespen. Bovendien zaten wij droog als het regende – en dat deed het, daar in Rotterdam – en mochten we gezellig met de bezoekers kletsen. Er gingen vele post-its doorheen, waarop ik uitgebreide planningen voor hen maakte – die voorstelling uitverkocht op dat uur en deze liever niet als eerste, en ook nog ergens tijd om te eten.

Het werk werd na een tijd wel wat voorspelbaar. Ik had een mentale bingokaart, die vooral in de weekenden snel volraakte.

(Voor het gemak heb ik ze even visueel gemaakt.)

Paradebingo3

Ook waar mensen voor kwamen, kon ik steeds beter inschatten.

Twee Rotterdamse vriendinnen: Conny Jansen Danst.

Een man alleen: experimentele voorstelling waar het verder geen storm liep.

Drie veertienjarige jongens: Rundfunk. Groep dertigjarige mannen rechtsreeks van kantoor: dito.

Rosédrinkers – fles in de hand, glas op mijn balie: ‘iets wat overdekt is’ als het regende.

Vijf giebeltieners: ‘die ene voorstelling met die jongen die ook in die ene film speelde’.

Het leukst vond ik de bezoekers die nog geen flauw idee hadden. Sommigen waren nooit eerder geweest en gaf ik de Parade 101 – daar kan je lekker eten, in die tenten is dus theater en de zweefmolen is niet alleen voor kinderen. Maar ook vaste gasten lieten zich graag adviseren door een kassameisje. Op zich niet gek, want wij hadden veel al gezien. Dat was de deal van de Parade: je werkte voor een t-shirt en lekker eten, plus een bedrag dat direct werd opgemaakt aan bier, middernachtelijke tosti’s en Martini’s. In ruil daarvoor mocht je gratis naar de voorstellingen. Bij Team Kassa was dat ook wel de bedoeling: je moest een verhaal hebben voor bezoekers, en de beschrijvingen in het programmaboekje waren niet altijd afdoende.

We gingen allemaal wel eens naar een voorstelling die niet per se bovenaan ons lijstje stond, zodat we onze ervaringen konden delen. Tel daarbij op dat je soms op rare tijden werkte en dat populaire voorstellingen regelmatig uitverkocht waren, en je zult begrijpen dat ik van allerlei genres wat heb meegekregen. Zo zag ik mimevoorstellingen en een Duits riddersprookje dat eindigde met een nummer van Beyoncé. Ik zag jeugdtheater over dode dichters en een hiphopversie van Van den Vos Reynaerde. Ik had er niets van willen missen.

Paradebingo1

Wij kassameisjes mochten suf lijken, maar ik voelde me juist machtig, met mijn kleine maar wezenlijke invloed op de kaartverkoop. Wanneer mensen vroegen om een aanrader, tipte ik makers die me met vindingrijke verhalen hadden verrast, maar het van naamsbekendheid niet moesten hebben. Niet zelden hadden zij ook een groot Paradehart, wat betekende dat er voor medewerkers altijd plaats was in hun tent. Desnoods op de trappen, of het toneel. In ruil deed ik extra mijn best om hun voorstelling onder de aandacht te brengen. 

Soms hielden bezoekers een slag om de arm. 

‘Niet té raar, hoor.’

‘Misschien is dat toch niet zo mijn ding.’

Vaak zochten ze iets herkenbaars – iets wat leek op een voorstelling van het vorige jaar, of in een genre dat lekker duidelijk was. Hoewel ik dat begreep, heeft de Parade me ook laten zien hoe verhalen op de rand van dat herkenbare – of iets daarbuiten – verwondering kunnen veroorzaken. Het onbekende heeft veel te bieden. Dat blijkt des te meer nu de dagen vaak op elkaar lijken; wat zou ik me graag laten verrassen in een theatertent.

De Parade kan dit jaar helaas niet doorgaan, maar ik heb mijn toegangskaart voor volgend jaar al gekocht! Mocht je hen een warm hart toedragen, dan kan je dat ook doen via deze link. De Parade komt volgend jaar naar Eindhoven, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Amsterdam. 

iets te beleven

‘Zullen we naar de bioscoop gaan?’ vraag ik wanneer de borden leeg zijn en de conversatie wel ongeveer klaar. Om de paar dagen doe ik zo’n voorstel. ‘Zullen we de kroeg in? Of naar het theater?’ Vervolgens doen we de afwas en kijken we het achtuurjournaal. De grap is er inmiddels wel vanaf, maar het is fijn die woorden nu en dan uit te spreken. Probeer maar eens: restaurant, café, museum.

Na anderhalve maand hebben onrust en onzekerheid plaatsgemaakt voor één overduidelijke waarheid: dit gaat nog Heel Lang duren. Ik hoef me ondertussen niet te vervelen, ben druk genoeg met werk en colleges. Wanneer dat klaar is, bedenk ik altijd wel iets dat nog kan of moet. Maar dat bevredigt niet mijn behoefte om weer eens iets te beleven. Gelukkig is de standaard voor dat ‘iets’ in rap tempo gedaald; het hoogtepunt van mijn dag kan de vorm aannemen van beschuit met aardbeien of het zien van een babyeekhoorn.

Mam uitte laatst haar frustratie over bepaalde medemensen in de supermarkt – onverstoorbaar naar boodschappenlijstjes turen, geen afstand houden bij de kassa, rustig middenin het gangpad staan om daar het leven te overdenken.

‘Het is toch raar dat dit de laatste weken zo vaak gebeurt? Waar waren die mensen eerst?’

Op precies dezelfde plaats, vermoed ik. Wanneer er zo weinig gebeurt op een dag, vormt een aso in de Albert Heijn al snel het toppunt van sensatie. Ik mis de vaart in het leven. Alles gaat traag, terwijl ik juist zo graag wil bewegen, steeds verder naar de periferie van deze situatie, waar dit virus nog maar een bijzaak is. Het is een gevoel dat ik herken uit mijn puberteit: Alles Dat Interessant Was speelde zich af buiten mijn bereik. Eenmaal in Utrecht was dat voorbij, maar ook daar is dat Alles nu verdwenen – al is het maar tijdelijk.

Vandaag ging ik fietsen. Ik eindigde waar ik begon – wel beweging, geen verplaatsing – maar het was beter dan niets. Grijze lucht met een kans op corona, dus meer dan een aantal paarden kwam ik niet tegen. Weer thuis was de tuintafel bezaaid met bloemen. Tussen de bladeren zag ik iets wits bewegen: een minuscule rups kroop traag voort. Hij was niet alleen – nog een, nog twee, vier, acht. Ik bekeek het even en ging weer naar binnen.

‘Zij hebben nergens last van.’