‘We’ moesten koken.
(Als in: Mart en ik. Als in: ouders zijn niet thuis.)
Mart was in een goede bui.
(Als in: hij kookte. Als in: ik hoefde dus niet te koken.)
(Als in: hij vertrouwde me niet meer nadat ik gisteren vijf minuten in een pan had staan roeren. En vervolgens heel eventjes afgeleid was. Als in: ik had de kip laten aanbranden.)